2.2. Het Hof heeft de afwijzing van de ontnemingsvordering in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman van de veroordeelde heeft subsidiair het verweer gevoerd - kort weergegeven - dat toewijzing van de ontnemingsvordering in de onderhavige zaak de schuldeiserspositie van zowel de slachtoffers in de strafzaak als andere schuldeisers van de veroordeelde, zoals onder meer Eneco, Ziggo en de zorgverzekeraar van de veroordeelde, negatief zou beïnvloeden. Immers, zij zouden er een concurrente crediteur, de Staat, bij krijgen, aldus de raadsman. De raadsman verzoekt het hof derhalve het te betalen bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil te stellen.
Naar het oordeel van het hof treft het verweer van de raadsman doel. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De huidige ontnemingswetgeving staat in de eerste plaats ten dienste van de bestrijding van op winst gerichte misdaad, met name waar deze georganiseerde en/of internationale vormen aanneemt.
Ten aanzien van de schade die de rechtsorde in het algemeen lijdt ten gevolge van het plegen van een strafbaar feit, wordt dit in de eerste plaats gerepareerd door de straf welke in de aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende strafzaak door de rechter aan de veroordeelde is opgelegd.
Daarbij kan de ontnemingsmaatregel, vooral in situaties waar de strafrechtelijke gedragingen aanzienlijke winst opleveren ten koste van een grote groep benadeelden die niet individualiseerbaar zijn, een zinvolle aanvulling vormen op de opgelegde straf. Immers, in die gevallen waar de kans op restitutie aan de benadeelden het kleinst is, zullen de gevoelens van onvrede in de maatschappij, met name bij de benadeelden en hun naaste kring groot zijn. Dit geldt in het bijzonder wanneer de financiële opbrengsten zo omvangrijk zijn dat de opgelegde straf daarbij in het niet valt.
In de onderhavige zaak is de kring van benadeelden beperkt tot verdachtes voormalige werkgever en twee met name genoemde slachtoffers.
Het door het openbaar ministerie gevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel betreft in casu de optelsom van de door de veroordeelde van de bankrekening van de slachtoffers naar zijn eigen privé-rekening overgemaakte geldbedragen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat geen van de slachtoffers een vordering als benadeelde partij heeft ingediend. Van enige draagkracht van betekenis van de veroordeelde op dit moment is niet gebleken, terwijl evenmin is gebleken dat de slachtoffers van hun (terugvorderings-)rechten afstand hebben willen doen.
Dit brengt mee - zoals de raadsman ter zitting terecht heeft aangevoerd - dat toewijzing van de ontnemingsvordering - die niet zonder meer leidt tot schadeloosstelling van individuele benadeelden - in casu de schuldeiserpositie van de slachtoffers negatief zou beïnvloeden. Immers, de veroordeelde zou er een concurrente crediteur bij krijgen, te weten de Staat, terwijl in deze omstandigheden toch vooral het individuele belang van deze slachtoffers is geschaad en niet gezegd kan worden dat de maatschappij als zodanig door de verduistering dusdanige financiële schade heeft geleden dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de aangewezen maatregel is om dat te repareren.
Op grond van voorgaande overwegingen, in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het algemeen belang in deze zaak - gelet ook op de belangrijkste ratio van de regeling van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht - niet zo zwaar weegt dat niet kan worden volstaan met de strafoplegging met betrekking tot de gepleegde strafbare feiten. Daarnaast komt gewicht toe aan het mogelijk belang van de slachtoffers bij afwijzing van de vordering.
In die afweging komt het hof tot afwijzing van de vordering van het openbaar ministerie."