ECLI:NL:HR:2011:BQ1972

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03111
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door maatschappelijk werker in relatie tot cliënt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, een maatschappelijk werker, werd beschuldigd van verduistering van geldbedragen die toebehoorden aan haar cliënt, [slachtoffer]. De feiten betroffen geldopnamen van € 1.000,- op verschillende data tussen 22 september 2003 en 13 december 2003, waarbij de verdachte de pinpas en pincode van de cliënt had gebruikt om geld van diens girorekening op te nemen. De verdachte had de taak om de cliënt te begeleiden, maar niet om zijn financiën te beheren. Het Hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering, omdat zij zonder toestemming van de cliënt geld had opgenomen en zich had toegeëigend.

De Hoge Raad beoordeelde het middel dat zich richtte tegen de motivering van de bewezenverklaring. De verdediging stelde dat artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht vereiste dat de verdachte het goed op grond van een rechtsverhouding onder zich had. De Hoge Raad verwierp deze opvatting en oordeelde dat het middel geen steun vond in het recht. De Hoge Raad bevestigde daarmee de uitspraak van het Hof en verwierp het beroep van de verdachte.

De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van hulpverleners in hun omgang met de financiën van cliënten en de juridische implicaties van het misbruik van vertrouwen in dergelijke relaties. De uitspraak heeft belangrijke gevolgen voor de interpretatie van verduistering in de context van professionele relaties en de bescherming van kwetsbare cliënten.

Uitspraak

31 mei 2011
Strafkamer
nr. 09/03111
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009, nummer 23/004410-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het middel is schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode gelegen tussen 22 september 2003 en 13 december 2003, te weten op 23 september 2003 en 6 november 2003 en 7 november 2003 en 11 november 2003 en 1 december 2003 en 2 december 2003 en 11 december 2003, te Amstelveen en te Vinkeveen telkens opzettelijk een geldbedrag van € 1.000,-, dat telkens toebehoorde aan [slachtoffer], en dat verdachte telkens anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Vanaf begin januari 2003 heeft de verdachte in haar functie van maatschappelijk werker bij de GGZ-instelling [A] [slachtoffer], wonende te [woonplaats], begeleid tot aan diens overlijden op 31 januari 2004. In september 2003 is [slachtoffer] bij de instelling in deeltijdbehandeling - van maandag tot en met donderdag, van 's ochtends 9.30 uur tot 's middags 16.00 uur - gekomen.
Na het overlijden van [slachtoffer] is uit de boedelpapieren gebleken dat afschriften van de girorekening van [slachtoffer] van 24 september 2003 tot 15 december 2003 ontbraken. Door de notaris die belast was met de afwikkeling van de nalatenschap van [slachtoffer] zijn daarom vervangende exemplaren opgevraagd. Uit deze afschriften is naar voren gekomen dat er in de periode van 22 september 2003 tot en met 13 december 2003 ten aanzien van de frequentie en hoogte ongebruikelijke geldopnamen van de girorekening van [slachtoffer] waren verricht middels transacties bij geldautomaten te Amstelveen en Vinkenveen. Deze opnamen pasten volstrekt niet in het normale uitgavenpatroon van [slachtoffer] en waren verricht terwijl hij bij de GGZ-instelling in dagbehandeling was.
Uit de afschriften blijkt dat er achtereenvolgens op 23 september 2003 te Amstelveen, op 6 en 7 november 2003 te Vinkenveen, op 11 november 2003 te Amstelveen, op 1 december 2003 te Vinkenveen alsmede op 2 en 11 december 2003 te Amstelveen telkens een bedrag van € 1.000,- is gepind.
Op de terechtzitting in hoger beroep is als getuige [getuige 1] gehoord, toentertijd algemeen manager van de desbetreffende GGZ-instelling. Hij heeft verklaard dat het de taak van de verdachte was om in haar hoedanigheid van maatschappelijk werker [slachtoffer] onder meer op financieel gebied te begeleiden, totdat [slachtoffer] weer zelfstandig zou kunnen functioneren. Het beheer van de financiën van [slachtoffer] behoorde uitdrukkelijk niet tot het takenpakket van de verdachte. Voorts diende zij regelmatig te rapporten over de (financiële) begeleiding. Indien zou blijken dat [slachtoffer] niet in staat zou zijn zijn financiën zelf te beheren, diende verdachte dat te rapporteren bij de instelling, zodat het instellen van een tot zijn onderbewindstelling strekkende procedure kon worden overwogen.
Voorts heeft de getuige verklaard dat het een algemeen erkend, zij het niet op schrift gesteld, beginsel binnen de hulpverlening en als zodanig ook bij de instelling en haar medewerkers is, dat een begeleider nimmer de pinpas en pincode van een cliënt in beheer neemt en dat er geen contact plaatsvindt met een cliënt buiten werktijd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij eenmaal de pinpas en de pincode van [slachtoffer] heeft ontvangen en daarmee buiten diens tegenwoordigheid te Vinkenveen geld van de girorekening van [slachtoffer] heeft opgenomen.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat zij enkele malen erbij aanwezig was, toen [slachtoffer] een bedrag van € l.000,- opnam. Zij heeft erkend dat zij, hoewel zij wist dat zij verantwoording diende af te leggen met betrekking tot de financiële begeleiding van [slachtoffer], over deze opnames niet dan wel zeer summier heeft gerapporteerd.
De lezing van de verdachte omtrent de toedracht van deze gang van zaken komt - kort en zakelijk weergegeven - op het volgende neer. De verdachte heeft op uitdrukkelijk verzoek van [slachtoffer] vanaf september 2003 éénmaal zelf met diens pinpas en pincode € 1.000,- gepind en het geld aan hem overhandigd. Dat gebeurde volgens de verdachte in een aparte ruimte, omdat [slachtoffer] persé wilde dat daar niemand bij was. Voorts heeft zij verschillende keren op de uitkijk gestaan, terwijl [slachtoffer] zelf grote bedragen pinde. Dat [slachtoffer] dit deed vond de verdachte geen probleem, aangezien [slachtoffer] haar had verteld dat hij het fijn vond om grote bedragen contant op zak te hebben. Dat de geldopnames hebben plaatsgevonden te Amstelveen en Vinkenveen is te verklaren uit het feit dat [slachtoffer] graag in een auto reed en regelmatig een taxi bestelde om te gaan toeren. Inmenging op financieel gebied vond de verdachte niet haar taak, inzage in de giroafschriften van [slachtoffer] te privé en het opbergen van de afschriften een eigen verantwoordelijkheid van [slachtoffer]. Zij heeft daarover verklaard dat zij [slachtoffer] over zijn buitensporige geldopnames niet heeft aangesproken omdat zij dat een zaak van privacy vond.
Het hof schuift deze lezing van de verdachte erop neerkomende dat de geldopnames in de bewezenverklaarde periode door [slachtoffer] persoonlijk dan wel in zijn opdracht zijn geschied als zijnde ongeloofwaardig terzijde en overweegt daartoe als volgt.
Dat [slachtoffer] die niet in staat was zelfstandig te functioneren en daartoe vier dagen per week in dagbehandeling was bij een GGZ-instelling, zelfstandig meermalen met een taxi naar een pinautomaat te Amstelveen en Vinkenveen is gereden om daar zelfstandig een bedrag van € 1.000,- te pinnen acht het hof niet aannemelijk geworden. Te meer niet, nu de verdachte zelf heeft verklaard dat [slachtoffer] in een beginnend stadium van dementie verkeerde en zeer achterdochtig was waar het geld betrof. Voorts is noch uit de zeer summiere rapportage van de verdachte noch uit andere bronnen aannemelijk geworden dat [slachtoffer] grote geldbedragen in zijn woning bewaarde dan wel op enigerlei wijze heeft aangewend. Voorts is opmerkelijk te achten dat de giroafschriften over de periode van 22 september 2003 tot en met december 2003 niet in de nagelaten boedel van [slachtoffer] zijn aangetroffen, terwijl de taak van verdachte in het bijzonder was gelegen in de organisatorische begeleiding van [slachtoffer] op het beheer van zijn financiën.
Met de politierechter is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte niet slechts éénmaal te Vinkenveen zelfstandig € 1.000,- van de girorekening van [slachtoffer] heeft opgenomen, maar dat zij het is geweest die ook op de andere tenlastegelegde tijdstippen te Vinkenveen en Amstelveen eenzelfde bedrag heeft gepind en dat zij zich telkenmale het bedrag van € 1.000,- heeft toegeëigend."
2.3. Het middel berust op de opvatting dat art. 321 Sr vereist dat de verdachte het goed dat hij zich heeft toegeëigend, op grond van een rechtsverhouding onder zich had. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht. Daarop stuit het middel af.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 31 mei 2011.