ECLI:NL:HR:2011:BQ1685
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verwerping van cassatieverzoek inzake verjaring van vordering uit onrechtmatige daad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De zaak betreft een verzoeker die in cassatie ging tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem, welke op 23 augustus 2010 was gegeven. De kern van het geschil draait om de vraag of de schuldeiser niet-ontvankelijk is in verzet tegen de rekening en verantwoording en het plan van verdeling, vanwege verjaring van de gestelde vordering uit onrechtmatige daad, zoals bedoeld in artikel 2:23b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad verwijst naar de eerdere beschikkingen van de rechtbank Arnhem en het gerechtshof, en stelt vast dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de beschikking van het hof bevestigt en het beroep in cassatie verwerpt.
De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van de verweerster begroot op € 745,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris. De uitspraak is openbaar gedaan door de raadsheren, waarbij de voorzitter A.M.J. van Buchem-Spapens en de raadsheren J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel betrokken waren, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann.