ECLI:NL:HR:2011:BQ0593

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van verbintenissen in het verbintenissenrecht met betrekking tot het rooien van bomen op cultuurgrond

In deze zaak gaat het om de rechtsgevolgen van het rooien van een groot aantal bomen op een perceel cultuurgrond te Wanroy. De eisers, [Eiser 1] en [Eiseres 2], hebben deze grond op 15 december 1997 geleverd aan [betrokkene 1] en [verweerder], die toen getrouwd was met [betrokkene 1] en samen met haar een boomkwekerij exploiteerde. In de notariële akte van levering is vastgelegd dat de bomen, geplant door de verkoper, eigendom blijven van de verkoper en dat het verwijderen van de bomen pas na onderling overleg kan plaatsvinden. In juni 1998 zijn de bomen echter zonder toestemming van de eisers gerooid.

De rechtbank oordeelde dat de verplichting om de bomen niet te verwijderen zonder afspraak een ondeelbare prestatie betrof, wat leidde tot een hoofdelijke verplichting voor [verweerder]. Het hof bevestigde dit oordeel, maar kende een hogere schadevergoeding toe dan de rechtbank had gedaan. Tegen het arrest van het hof hebben de eisers cassatie ingesteld, terwijl [verweerder] een incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in het principale beroep het beroep van de eisers verworpen en hen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. In het incidentele beroep heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de eisers niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 8 juli 2011.

Uitspraak

8 juli 2011
Eerste Kamer
09/04087
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 80203 / HA ZA 02-820 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 maart 2004, 14 juli 2004 en 19 juli 2006;
b. het arrest in de zaak HD 103.004.395 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[Eiser] c.s. hebben in het incidenteel cassatieberoep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder], althans tot afwijzing van het incidenteel cassatieberoep. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om de rechtsgevolgen die verbonden zouden moeten worden aan het rooien van een groot aantal bomen op een perceel cultuurgrond te Wanroy. [Eiser] c.s. hebben die grond op 15 december 1997 geleverd aan [betrokkene 1] (de dochter van [eiser] c.s.) en aan [verweerder], die toen getrouwd was met [betrokkene 1] en tevens met haar in maatschapsverband een boomkwekerij exploiteerde. In de notariële akte van levering is in art. 2, lid 3, onder meer bepaald dat "de zich op het verkochte bevindende bomen, welke geplant zijn door verkoper (...) eigendom blijven van verkoper (...). Omtrent het verwijderen van de bomen zal tussen partijen onderling een afspraak worden gemaakt." Op of omstreeks juni 1998 zijn de bomen zonder toestemming van [eiser] c.s. gerooid.
3.2 De rechtbank heeft geoordeeld dat de in de akte van levering opgenomen verplichting om de bomen niet dan na een nadere afspraak te verwijderen, een ondeelbare prestatie betrof en derhalve een hoofdelijke verplichting op [verweerder] deed rusten, zodat in het midden kon blijven of [verweerder] dan wel [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven tot het rooien en of het een maatschapsaangelegenheid betrof. Het hof heeft het oordeel van de rechtbank bekrachtigd, doch, overeenkomstig eiswijziging door [eiser] c.s. in appel, een hogere schadevergoeding toegekend dan door de rechtbank was toegewezen.
3.3 In het principale beroep wordt de (wijze van) vaststelling van de omvang van de schadevergoeding bestreden en wordt voorts aangevoerd dat het hof ten onrechte een door [eiser] c.s. in appel gedaan bewijsaanbod heeft gepasseerd. Deze klachten falen.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 In het incidentele beroep wordt door onderdeel c aangevoerd dat het oordeel van het hof over de hoofdelijkheid van de verbintenissen van [verweerder] en [betrokkene 1], onjuist is. Deze klacht is gegrond.
Van een hoofdelijke verbintenis is sprake als de hoofdelijk verbonden schuldenaren zich tegenover de schuldeiser hebben verbonden dezelfde prestatie te verrichten. Zoals in art. 6:7 lid 2 BW is bepaald, bevrijdt nakoming door een van de hoofdelijk verbonden schuldenaren, ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Voor het geval de schuldenaren zich hebben verbonden tot een niet-doen, volgt daaruit dat deze verbintenis geen hoofdelijke verbintenis is in de zin van art. 6:6 BW. De omstandigheid dat de ene schuldenaar zich overeenkomstig zijn verbintenis gedraagt tegenover de schuldeiser, bevrijdt immers niet zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. (zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, blz. 100).
3.5 In verband met het verdere verloop van het geding na cassatie wordt nog overwogen dat de onderdelen a, b en d niet tot cassatie kunnen leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 3.251,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juni 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.