ECLI:NL:HR:2011:BQ0528

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00005
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad over rechtskracht wijziging kinderalimentatie en invorderingskosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die werd aangespannen door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) tegen een eerdere beschikking van het gerechtshof. De kern van het geschil betrof de rechtskracht van een eerdere beschikking inzake kinderalimentatie na een wijziging van die beschikking. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerder] was gehuwd met [betrokkene 1] en was verplicht om een alimentatiebijdrage te betalen voor hun twee kinderen. Na een wijziging van de alimentatie door het hof, stelde LBIO dat zij nog steeds aanspraak kon maken op de eerder vastgestelde alimentatie en de daaruit voortvloeiende invorderingskosten. De Hoge Raad oordeelde dat de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht de rechtskracht van de eerdere beschikking had aangetast. Dit betekende dat LBIO niet langer de eerdere beschikking kon uitvoeren en de daarop gebaseerde kosten van opslag niet op [verweerder] kon verhalen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat de invorderingsmaatregelen van LBIO onrechtmatig waren, omdat deze niet in overeenstemming waren met de gewijzigde alimentatieverplichting. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van partijen in alimentatiezaken, vooral in situaties waarin eerdere beschikkingen worden gewijzigd.

Uitspraak

8 juli 2011
Eerste Kamer
10/00005
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HET LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als LBIO en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 678918/CV EXPL 07-1929 van de kantonrechter te Gouda van 10 januari 2008 en 3 april 2008;
b. het arrest in de zaak 200.004.758/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 september 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft LBIO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor LBIO toegelicht door
zijn advocaat en door mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank- Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van LBIO heeft bij brief van 22 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Kort samengevat houden deze het volgende in.
(i) [Verweerder] is gehuwd geweest met [betrokkene 1]. Bij beschikking van 15 augustus 2001 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken en onder meer bepaald dat [verweerder] met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van de twee uit het huwelijk geboren kinderen een alimentatiebijdrage dient te voldoen van f 400,-- per kind per maand.
(ii) [Betrokkene 1] heeft LBIO op 1 november 2002 op de voet van art. 1:408 lid 2 BW verzocht de invordering van de kinderalimentatie over te nemen en daartoe de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 in handen van LBIO gesteld. LBIO heeft de invordering op 8 mei 2003 overgenomen.
(iii) Bij beschikking van 7 oktober 2005 is op verzoek van [verweerder] onder meer de eerder opgelegde kinderalimentatie gewijzigd, zodanig dat de verschuldigde bijdrage over de periode 1 januari 2002 - 1 januari 2005 op lagere bedragen werd vastgesteld en eerst met ingang van 1 januari 2005 werd bepaald op het oorspronkelijk opgelegde, geïndexeerde, bedrag.
(iv) Op de grond dat de achterstallige kinderalimentatie door verrekening was voldaan, heeft [betrokkene 1] LBIO op 28 oktober 2005 verzocht het dossier te sluiten. LBIO heeft daarop gemeld eerst tot sluiting van het dossier over te gaan nadat [verweerder] de invorderingskosten als bedoeld in art. 1:408 lid 3 BW (hierna ook: de opslagkosten), alsmede de reeds gemaakte executiekosten, heeft voldaan.
(v) Teneinde betaling van de opslagkosten en executiekosten te verkrijgen, heeft LBIO uit kracht van de grosse van de beschikking van 15 augustus 2001 verschillende executoriale beslagen ten laste van [verweerder] doen leggen. De kosten van opslag en executie heeft LBIO becijferd op een bedrag van € 1.380,19 respectievelijk € 1.130,10.
3.2.1 [Verweerder] vordert in deze procedure, onder meer, veroordeling van LBIO tot opheffing van het executoriale loonbeslag en het executoriale beslag op zijn woning, op straffe van een dwangsom, en tot betaling van een bedrag van € 2.000,-- met wettelijke rente ten titel van schadevergoeding. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, met dien verstande dat zij het bedrag aan schadevergoeding bepaalde op € 705,12.
3.2.2 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof overwoog, samengevat, onder meer het volgende.
Met de grieven legt LBIO het geschil in volle omvang voor. Het gaat daarbij om de volgende twee vragen:
a. of LBIO op grond van art. 1:408 BW een eigen recht heeft om aan haar verzochte inning van onderhoudsbijdragen, verhoogd met de aanvankelijk door haar becijferde opslagkosten, voort te zetten en
b. of zij gerechtigd is opslagkosten en executiekosten bij [verweerder] te incasseren. (rov. 4)
De rechtbank heeft terecht overwogen dat LBIO na wijziging van de oorspronkelijke beschikking niet méér aanspraken kan ontlenen aan die beschikking dan [betrokkene 1] zelf. Weliswaar heeft LBIO - gelet op art. 1:408 BW - een bijzondere positie wat de invordering betreft, maar dat neemt niet weg dat ook zij rekening heeft te houden met rechterlijke beslissingen die nadien worden gewezen. Ook in de visie van LBIO zijn de opslagkosten bedoeld ter dekking van kosten die met de incassering gemoeid zijn, en deze hebben alleen al op grond daarvan een zodanige samenhang met de hoofdsom dat er geen goede gronden zijn om de kosten tot het oorspronkelijke niveau te handhaven indien de alimentatieverplichting overeenkomstig art. 1:401 BW nadien wordt gewijzigd. (rov. 5)
Het stond LBIO derhalve niet langer vrij de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat LBIO de op deze beschikking gebaseerde opslagkosten dus niet op [verweerder] kan verhalen en dat tenuitvoerlegging van deze beschikking, zoals deze na 7 oktober 2005 heeft plaatsgevonden, onrechtmatig is jegens [verweerder]. De door LBIO gelegde beslagen zijn ook anderszins terecht bestreden met de stelling dat de genomen maatregelen niet in een redelijke verhouding staan met de aard en omvang van de vordering. (rov. 6)
3.3.1 Onderdeel 4 is van de verste strekking, voor zover het de juistheid bestrijdt van het oordeel van het hof dat het LBIO niet langer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen. Volgens het onderdeel kan LBIO, ondanks de wijzigingsbeschikking van 7 oktober 2005, nog steeds op grond van deze oorspronkelijke beschikking de kosten van invordering op [verweerder] verhalen.
3.3.2 De rechtsklacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. De omstandigheid dat bij beschikking van 7 oktober 2005 de eerder in de beschikking van 15 augustus 2001 vastgestelde kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 BW is gewijzigd met ingang van 1 januari 2002, brengt mee dat laatstgenoemde beschikking in zoverre haar rechtskracht heeft verloren en mitsdien na 7 oktober 2005 niet meer rechtsgeldig door LBIO ten uitvoer gelegd kan worden ter invordering van de uit hoofde van deze beschikking door [verweerder] over de periode vanaf 1 januari 2002 verschuldigde kinderalimentatie en invorderingskosten.
3.3.3 Voor zover het onderdeel nog klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat LBIO slechts tot inning van invorderingskosten bevoegd was geweest indien [betrokkene 1] LBIO na de wijzigingsbeschikking had verzocht de invordering voort te zetten en daartoe de grosse van de wijzigingsbeschikking in handen van LBIO zou hebben gesteld, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu het bestreden arrest een dergelijk oordeel niet inhoudt.
3.4.1 Onderdeel 3 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat LBIO na de wijzigingsbeschikking nog slechts invorderingsmaatregelen kon nemen tot verhaal van de (met inachtneming van die wijzigingsbeschikking) gecorrigeerde opslagkosten.
3.4.2 LBIO mist belang bij de klacht nu het oordeel omtrent de onrechtmatigheid van de beslaglegging is gegrond op het oordeel van het hof dat het LBIO niet langer vrijstond de beschikking van 15 augustus 2001 ten uitvoer te leggen, welk oordeel in cassatie tevergeefs is bestreden.
3.4.3 Ten overvloede wordt overwogen dat het bestreden oordeel juist is.
Het in 3.3.2 overwogene brengt immers mee dat de beschikking van 15 augustus 2001 tevens haar rechtskracht heeft verloren wat betreft de verschuldigdheid van de daarop gebaseerde kosten van opslag. De hoogte van de ingevolge art. 1:408 lid 3 BW verschuldigde opslagkosten dient over de periode waarop de wijzigingsbeschikking betrekking heeft, berekend te worden op basis van de bij die wijzigingsbeschikking vastgestelde alimentatie.
De praktische problemen voor LBIO die daarvan volgens het onderdeel het gevolg zijn, doen daaraan niet af.
3.5 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt LBIO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.