ECLI:NL:HR:2011:BQ0514
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Toewijzing van vordering in kort geding en cassatieprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiseres] tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering in kort geding die eerder was behandeld door de voorzieningenrechter te Haarlem. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere uitspraken, waaronder het vonnis van 2 maart 2009 en het arrest van 24 november 2009. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D. Rijpma, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij verstek is verleend tegen de verweerder, die niet is verschenen.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiseres] verworpen en haar in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op nihil.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden voor toewijzing van vorderingen in kort geding en de rol van de Hoge Raad in cassatieprocedures. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann, en de zaak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in het kader van kort geding procedures en de mogelijkheden voor cassatie.