ECLI:NL:HR:2011:BQ0479

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01666
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van biologisch vaderschap en DNA-onderzoek in familierechtelijke context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van het vaderschap. De eiser, een man, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin werd geoordeeld over zijn verwekkerstatus ten aanzien van een kind. De man betwistte zijn rol als verwekker en voerde aan dat het DNA-onderzoek, dat noodzakelijk was om zijn biologische vaderschap vast te stellen, een inbreuk op zijn lichamelijke integriteit vormde. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de vraag behandeld of de man als verwekker van het kind kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek. Tevens werd de rechtmatigheid van het DNA-onderzoek beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de weigering van de man om mee te werken aan het deskundigenonderzoek gevolgen met zich meebracht voor de beoordeling van zijn verwekkerstatus. De conclusie van de Advocaat-Generaal, E.M. Wesseling-van Gent, strekte tot verwerping van het cassatieberoep, hetgeen de Hoge Raad heeft overgenomen. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom het familierecht en de vaststelling van vaderschap, vooral in gevallen waar DNA-onderzoek aan de orde is.

Uitspraak

8 april 2011
Eerste Kamer
10/01666
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Dongelmans,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. W.G.H. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak met het rekestnummer FA RK 07-6321 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 juni 2008 en 17 maart 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.035.541/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 januari 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 8 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 april 2011.