ECLI:NL:HR:2011:BP9872

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02635
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beschikking inzake partneralimentatie en verwijzing naar gerechtshof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De zaak is voortgekomen uit een eerdere beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de man in beroep was gegaan tegen de vaststelling van zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw. De man had in zijn cassatieklacht aangevoerd dat het hof ten onrechte geen rekening had gehouden met een door hem opgevoerde schuld, omdat niet was gesteld dat daarop aflossingen waren gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat het hof deze schuld niet buiten beschouwing had mogen laten, aangezien het voor het in aanmerking nemen van een schuld niet vereist is dat er daadwerkelijk op wordt afgelost. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. De uitspraak is relevant voor de beoordeling van partneralimentatie en de wijze waarop de draagkracht van de alimentatieplichtige wordt vastgesteld. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de draagkracht ook rekening moet worden gehouden met alle relevante schulden, ongeacht of daarop aflossingen zijn gedaan. Dit arrest is een belangrijke aanvulling op de rechtspraak inzake alimentatie en de verplichtingen van partijen in echtscheidingsprocedures.

Uitspraak

24 juni 2011
Eerste Kamer
10/02635
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], Curacao,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. T. Riyazi,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. E.J. Schiebroek.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 147813 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 januari 2002, 2 september 2002 en 20 december 2007;
b. de beschikking in de zaak met de nummers 105.012.873/01 en 105.012.874/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, die de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw betreft, om de vaststelling van de (bruto)behoefte van de vrouw en om de vraag of het hof de aflossingen die de man doet op een schuld buiten beschouwing heeft mogen laten.
Voor de feitelijke uitgangspunten in cassatie wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.
3.2.1 De rechtbank heeft in haar eindbeschikking de behoefte van de vrouw voor de periode van 24 juni 2002 (de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) tot 1 augustus 2005 op € 5.500,-- bruto per maand bepaald, "zijnde het bruto equivalent van de in de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 15 mei 2001 bepaalde netto behoefte".
3.2.2 Het hof overweegt in rov. 7 van de bestreden beschikking dat de tweede appelgrief van de man deze overweging van de rechtbank niet bestrijdt.
Onderdeel 1 van het middel noemt dit oordeel van het hof onbegrijpelijk. De klacht slaagt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5 - 2.7.
3.2.3 Dit brengt mee dat de klachten van de onderdelen 2 en 3, die eveneens betrekking hebben op de verwerping door het hof van de tweede appelgrief waarmee de man opkwam tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw, en onderdeel 5 dat op onderdeel 2 voortbouwt, geen behandeling behoeven, aangezien na vernietiging en verwijzing het verwijzingshof mede in het licht van deze appelgrief de behoefte van de vrouw opnieuw zal moeten beoordelen.
3.3.1 In rov. 16 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
"Het hof houdt voorts geen rekening met de door de man opgevoerde aflossingen op de rekening-courantschuld. Door de man is niet gesteld dat hij aflossingen en rentebetalingen op deze schuld heeft gedaan, terwijl overigens niet is gebleken van een noodzaak daartoe."
3.3.2 Onderdeel 4 klaagt dat het hof de rekening-courantschuld van de man bij de vaststelling van diens draagkracht niet buiten beschouwing had mogen laten op de grond dat de man niet heeft gesteld dat hij aflossingen en rentebetalingen op deze schuld heeft gedaan. Voor het in aanmerking nemen van een schuld is volgens het onderdeel immers niet vereist is dat op de schuld wordt afgelost.
Uit de door het onderdeel ingeroepen rechtspraak (HR 7 juni 1985, LJN AB9855, NJ 1985/719 en HR 11 juli 2008, LJN BD1843, NJ 2008/402), volgt dat de klacht slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.