ECLI:NL:HR:2011:BP8932

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01808
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Invoeringswet Wet IB 2001 op legitimaris zonder erfgenaamstatus

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 maart 2010, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De Inspecteur had de aanslag na bezwaar gehandhaafd, waarna de Rechtbank te 's-Gravenhage het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Hierna heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad behandelt de vraag of de rente die belanghebbende heeft ontvangen uit hoofde van een onderbedelingsvordering, moet worden gerekend tot zijn inkomen uit werk en woning. Belanghebbende had een vordering op zijn moeder, die in 2005 overleed. De vordering was opeisbaar bij haar overlijden en omvatte een rente die jaarlijks werd bijgeschreven. Het Hof had geoordeeld dat deze rente volledig tot het inkomen van belanghebbende moest worden gerekend.

De Hoge Raad overweegt dat onder het sinds 1 januari 2003 geldende erfrecht belanghebbende bij het opeisen van zijn legitieme portie niet de positie van erfgenaam, maar die van schuldeiser inneemt. Dit betekent dat er geen sprake kan zijn van verrekening van de rente met een schuld. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van belanghebbende falen, omdat de strekking van de wet niet toelaat dat de voorwaarden voor verrekening worden genegeerd, zelfs niet als de omstandigheden buiten de invloedssfeer van de belastingplichtige liggen.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, en is openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.

Uitspraak

Nr. 10/01808
13 mei 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 maart 2010, nr. BK-09/00435, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/456 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 1 maart 2011 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbendes vader is overleden in 1971. Uit hoofde van een in diens testament opgenomen ouderlijke boedelverdeling heeft belanghebbende een vordering wegens onderbedeling op zijn moeder verkregen. Die vordering was opeisbaar bij haar overlijden en droeg een enkelvoudige rente van 7 percent per jaar, jaarlijks op 31 december bij te schrijven bij de hoofdsom.
3.1.2. Belanghebbendes moeder is overleden in 2005. Kort voordien had zij een testament gemaakt waarin belanghebbendes zuster was benoemd tot enig erfgenaam en aan belanghebbende zijn legitieme portie was toegekend.
3.1.3. Belanghebbende heeft de onderbedelingsvordering opgeëist. Zijn zuster heeft hem die in het jaar 2005 uitbetaald met het volledige bedrag van de bijgeschreven rente. Daartoe behoorde een bedrag van € 23.136 aan tot 1 januari 2001 bijgeschreven rente (hierna: de rente tot 2001).
3.2. Voor het Hof was in geschil of de rente tot 2001 (volledig) moet worden gerekend tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3.1. Onder het hier toepasselijke sinds 1 januari 2003 geldende erfrecht nam belanghebbende bij het opeisen van zijn legitieme portie niet de positie in van erfgenaam, maar die van schuldeiser. Dit brengt mee dat bij belanghebbende geen sprake kon zijn van verrekening van (een gedeelte van) de rente tot 2001 met een daarmee corresponderende schuld in de zin van (artikel I, onderdeel Aka, lid 3, in verbinding met) artikel I, onderdeel AK, lid 4, letter b, van de Invoeringswet Wet IB 2001 (hierna: artikel AK, lid 4, letter b).
3.3.2. De middelen 1 en 4 bepleiten niettemin de toepasselijkheid van artikel AK, lid 4, letter b, op belanghebbendes geval. Dat de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht en het maken van het onder 3.1.2 bedoelde testament zich hebben voltrokken buiten de invloedssfeer van belanghebbende, geeft echter onvoldoende aanleiding tot een zozeer van de bewoordingen afwijkende uitleg dan wel toepassing van deze bepaling als belanghebbende voorstaat. De strekking van artikel AK, lid 4, letter b, gaat namelijk niet zo ver dat toepassing van de daarin uitdrukkelijk gestelde voorwaarde van verrekening achterwege zou moeten blijven in gevallen waarin de rente op andere wijze genoten wordt als gevolg van omstandigheden die zich buiten de invloedssfeer van de belastingplichtige afspelen. De middelen 1 en 4 falen dan ook.
3.4. Ook middel 2 faalt. Anders dan belanghebbende bepleit, volgt uit de wettekst dat voor de toepassing van artikel 1, onderdeel AK, lid 4, van de Invoeringswet IB 2001 dient te worden uitgegaan van het moment waarop de rente na overlijden van de schuldenaar wordt genoten.
3.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.