ECLI:NL:HR:2011:BP8811

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00564
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet meewerken aan ademonderzoek in verkeerszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van het niet meewerken aan een ademonderzoek, zoals voorgeschreven in de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het niet meewerken aan het ademonderzoek onvoldoende met redenen was omkleed. De verdachte had op 15 januari 2007 in Amsterdam als bestuurder van een voertuig geweigerd om mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, nadat hij door een opsporingsambtenaar daartoe was bevolen. Het hof had echter niet vastgesteld dat de verdachte niet had voldaan aan de vordering om medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, zoals bedoeld in artikel 160, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van het bestaande beroep. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

26 april 2011
Strafkamer
nr. 10/00564
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2009, nummer 23/007223-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1. Het Hof heeft overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 15 januari 2007 te Amsterdam als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto, te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 15 januari 2007 te 02:52 uur zagen wij dat een persoon als bestuurder een personenauto met het kenteken [AA-00-BB], bestuurde op de openbare weg, de Paulus Potterstraat te Amsterdam.
Wij zagen dat deze bestuurder de rijbaan van de Paulus Potterstraat bereed komende uit de richting van de Van Baerlestraat en gaande in de richting van de Hobbemastraat. Wij zagen dat de bestuurder aanstalten maakte om via de trambaan zijn weg te vervolgen in de richting van de Hobbemastraat. Op de Paulus Potterstraat, ter hoogte van de inrit van de busparking, staat een geslotenverklaring bord C2, bijlage 2 RVV 1990. Wij zagen dat de bestuurder op het allerlaatste moment, abrupt stopte. Inmiddels reden wij vlak achter de bestuurder. Wij zagen dat de bestuurder vervolgens keerde en linksaf sloeg en de Paulus Potterstraat opreed in de richting van de Van Baerlestraat. Wij zagen dat de bestuurder zijn auto vervolgens snel inparkeerde op de Paulus Potterstraat. Ik, tweede verbalisant, hoorde een schrapend geluid. Het leek alsof de bestuurder met de wielen van zijn voertuig de stoeprand raakte.
Wij zagen dat de bestuurder snel uit zijn voertuig stapte. Ik, eerste verbalisant sprak de bestuurder aan. Wij hoorden de bestuurder zeggen: "Ik woon hier, ik ga nu verder lopen". Wij zagen dat de bestuurder en zijn bijrijder snel wegliepen over het trottoir van de Paulus Potterstraat in de richting van de Van Baerlestraat. Wij zijn de bestuurder gevolgd en hebben hem staande gehouden op de Paulus Potterstraat. Wij roken dat de adem van de bestuurder naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende dranken riekte. Wij hoorden tevens dat de verdachte met een zogeheten 'dubbele tong' sprak.
Ik, [verbalisant 1], heb op 15 januari 2007 te 02:55 uur van de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, als bedoeld in artikel 160, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
De bestuurder verleende geen medewerking aan het voorlopig onderzoek uitgeademde lucht. De bestuurder riep: 'Ik ga niet blazen, ik loop toch'."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik bestuurde op 15 januari 2007 een personenauto in de Paulus Potterstraat te Amsterdam. De agenten vroegen of ik wilde meewerken aan een blaasproef. Ik weigerde dat."
2.3. Art. 160, vijfde lid, WVW 1994 luidt:
"Op de eerste vordering van een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat."
Art. 163, eerste en tweede lid, WVW 1994 luiden:
"1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
2.4. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan de in art. 160, vijfde lid, WVW 1994 bedoelde vordering zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht, maar dat is niet tenlastegelegd.
Dat - zoals wel is tenlastegelegd en bewezenverklaard - de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan het bevel zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994 doordat hij niet heeft voldaan aan de in art. 163, tweede lid, WVW 1994 bedoelde verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen, kan echter uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.