ECLI:NL:HR:2011:BP8793

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04911
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valse merkkleding en opzettelijk aanwezig hebben van hennep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van valse merkkleding en hennep. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de deskundigheid van de coöperatieve vereniging [A] niet in twijfel had hoeven trekken. De coördinator opsporing van deze vereniging had vastgesteld dat de kleding vervalsingen waren, op basis van objectief waarneembare kenmerken. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte dat er onvoldoende bewijs was voor de valsheid van de merkkleding.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof onvoldoende bewijs had geleverd voor de beschuldiging van medeplegen van het aanwezig hebben van hennep. De vastgestelde feiten boden onvoldoende grond voor de conclusie dat de verdachte de hennep tezamen met een ander had aanwezig gehad. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de hennep en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04911
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 april 2009, nummer 20/002164-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer met betrekking tot de deskundigheid van [betrokkene 1] dan wel van medewerkers van het instituut [A].
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"zij op 14 maart 2006 te Drunen, gemeente Heusden, een hoeveelheid kleding, te weten:
- een sweater en een blouse van het merk Bikkenbergs en
- t-shirts van het merk Bikkenbergs en
- trainingsbroeken van het merk Bikkenbergs en
- een overhemd van het merk Tommy Hilfiger en
- t-shirts van het merk Gucci en
- vesten van het merk Gucci en
- een sweater van het merk Cavalli en
- sweaters van het merk Christian Dior en
- een (spijker)broek van het merk Victoria Beckham en
- een t-shirt van het merk Victoria Beckham en
- een t-shirt van het merk DKNY en
- een t-shirt van het merk Moschino en
- een (spijker)broek en een overhemd van het merk Diesel en
- (t-)shirts van het merk Diesel
(...)
- een broek en een jack en een trainingspak van het merk Prada en
- t-shirts van het merk Prada en
- een overhemd van het merk Ralph Lauren en
- een (spijker)broek en een t-shirt van het merk Miss Sixty en
- een trui van het merk Karl Kani en
- een polo(shirt) en een overhemd en een trui van het merk Lacoste en
- een rok en een t-shirt en een (spijker)broek van het merk Evisu en
- een t-shirt en een polo(shirt) en een trui en een jack van het merk Scapa Sport en
- een polo(shirt) en een jack en een (spijkerbroek) en shirts van het merk Burberry
(...)
voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen van die kleding, had moeten vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Maar hoe weten we nou of de door de Rechter-Commissaris bij de doorzoeking in beslaggenomen kleding vals is? Mijn antwoord is: dat weten wij niet. In het dossier bevindt zich een verklaring van [betrokkene 1] waarin hij aangeeft als jurist werkzaam te zijn bij de coöperatieve vereniging [A] UA te Amsterdam. Hij noemt een groot aantal internationaal geregistreerd staande merken in de zin van de Benelux merkenwet met de daarbij behorende nummers. (...)
Vervolgens wordt in de aangifte gesteld dat [betrokkene 2], medewerker van de politie Brabant-Noord op 17 maart 2006 aan [A] monsters van de betreffende producten heeft getoond. (...)
Er wordt vervolgens gesteld dat "medewerkers" van [A] vervolgens hebben vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn. Wie echter die medewerkers zijn, of zij inderdaad bevoegd zijn - als deskundigen immers - te concluderen dat de hen getoonde producten vervalsingen zijn blijkt uit geen enkel bewijsmiddel.
Derhalve blijkt noch dat door daartoe bevoegd zijnde deskundigen wordt geconstateerd dat er sprake is van merkvervalste kledingsstukken, noch (...)."
2.3.2. Dienaangaande heeft het Hof in het bestreden arrest het volgende overwogen en beslist:
"Onderzoek aan de merkkleding vond plaats door de coördinator opsporing van de [A] en een verbalisant. De [A] is een coöperatieve vereniging van bedrijven die in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak. Namens deze vereniging werd ook aangifte tegen verdachte gedaan. In het proces-verbaal van aangifte worden de criteria genoemd aan de hand waarvan is vastgesteld dat de merkkleding vals was.
Gelet op het vorenstaande alsmede het feit dat ook ambtshalve het hof niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden nopen tot een andersluidend oordeel heeft het hof geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van het instituut [A] om als deskundige een oordeel te geven over de valsheid van merkkleding. Door de raadsman is tevens onvoldoende gesteld om aan deze bevoegdheid te twijfelen. Gelet op deze aangenomen bevoegdheid is niet relevant welke individuele medewerker het betreffende onderzoek heeft verricht. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
(...)
In het proces-verbaal van aangifte van de [A] worden objectieve criteria vermeld aan de hand waarvan de echtheid van merkkleding wordt vastgesteld. Dit zijn waarneembare kenmerken. Zo wordt bijvoorbeeld vermeld dat bij valse merkkleding de wasvoorschriften klein zijn en niet zijn voorzien van juiste merkindicaties. Daarnaast ontbreken coderingen of zijn deze foutief weergegeven. Ook is de kwaliteit van de gebruikte materialen slecht en laat de afwerking te wensen over. Bovendien is vastgesteld dat geen enkel kledingstuk in een originele verpakking zat.
(...)
Verdachte had sinds 2003 een florerend bedrijfje in de kledinghandel. Op die grond gaat het hof er van uit dat zij meer dan de gemiddelde burger over kennis beschikt van alles wat met kleding te maken heeft. Verdachte heeft verklaard dat zij de kleding niet heeft gekocht bij de producenten ervan, hun dochterondernemingen of reguliere afzetkanalen.
Het hof is van oordeel dat verdachte door deze wijze van inkoop extra risico liep dat de merkkleding vals bleek te zijn. Van verdachte, als professional in de kledinghandel, mag in dit geval extra alertheid worden verlangd. Gelet op de vervalste merkkleding die verdachte voorhanden had, heeft zij deze geboden voorzichtigheid niet betracht.
Verdachte heeft zich derhalve naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan schuldheling. Aan dit oordeel doet niet af dat verdachte verklaart over inkoopbonnen van de kleding te beschikken.
Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen."
2.4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[A] UA is een coöperatieve vereniging van bedrijven die "in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak". Namens de coöperatie is door [betrokkene 1], die aldaar als jurist werkzaam is, aangifte gedaan tegen de verdachte nadat door medewerkers van [A] na onderzoek was vastgesteld dat de verdachte valse merkkleding voorhanden had. Bij dat onderzoek zijn objectieve criteria gehanteerd aan de hand waarvan de echtheid van merkkleding kan worden vastgesteld. In cassatie zijn die criteria niet betwist.
2.5. Het middel, dat eraan voorbij ziet dat het hier niet gaat om een verklaring van een deskundige als bedoeld in art.
343 Sv, faalt. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek van de kleding is verricht door de coördinator opsporing van [A] en dat diens tot het bewijs gebezigde bevindingen zijn gedaan op grond van - door het Hof vermelde en in cassatie niet betwiste - objectief waarneembare kenmerken. Gelet daarop moet het aangevallen oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat het daarmee, zij het in minder gelukkige bewoordingen, tot uitdrukking heeft gebracht dat het hier gaat om bevindingen van een deskundige getuige, gedaan op grond van diens ervaring op het gebied van valse merkkleding. Aldus heeft het Hof het verweer op toereikende gronden verworpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 2 wat het "medeplegen" betreft mede in het licht van een gevoerd verweer ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"zij op 14 maart 2006 te Drunen, gemeente Heusden, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2510,9 gram hennep en hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
3.3.1. Onder het hoofd "vaststaande feiten" heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Op 14 maart 2006 vond een doorzoeking plaats op het adres [a-straat 1] te Drunen. In de achterste van de twee achter de woning gelegen schuren werden plastic zakken met merkkleding aangetroffen en een zak met gedroogde hennep. In de voorste schuur werd een hennepkwekerij met 30 planten aangetroffen alsmede twee samengeperste blokken, donkerbruin en groen van kleur.
Na onderzoek bleek de zak gedroogde hennep, 41,3 gram te wegen. De donkerbruine en groene samengeperste blokken, bleken hasjiesj te bevatten en respectievelijk 172,4 gram en 160,2 gram te wegen. De 5 henneptoppen hadden een gewicht van 2137 gram.
(...)
Verdachte [verdachte] is huurster en samen met [betrokkene 3] bewoner van de woning aan de [a-straat 1] te Drunen.
Verdachte voert vanaf 5 november 2003 vanaf voormeld adres een eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving: nagelstudio en detailhandel in textielwaren en partijgoederen."
3.3.2. Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet wist of kon vermoeden dat er in één van de achter de woning gelegen schuren een hennepkwekerij was en er zich verdovende middelen bevonden. Volgens de raadsman had de partner van verdachte, [betrokkene 3], deze kwekerij daarin opgezet, buiten medeweten van verdachte. Bovendien kwam verdachte nooit in die schuren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de vaststaande feiten volgt dat verdachte huurster en bewoner was van de woning aan het adres [a-straat 1] te Drunen. Op dat adres was tevens woonachtig de partner van verdachte, [betrokkene 3]. Naast die woning was een groot tuinhuis gelegen. In dit tuinhuis was de nagelstudio van verdachte gevestigd. Achter de woning lagen twee schuren waarin, zoals onder de vaststaande feiten werd opgenomen, een hennepkwekerij en verdovende middelen werden aangetroffen.
Het hof stelt voorop dat verdachte als huurster en (hoofd)bewoner, behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken, verantwoordelijk is voor hetgeen in haar woning maar ook in het tuinhuis en de schuren die daartoe behoren, gebeurt. Verdachte had vrijelijk toegang tot al deze ruimten. Het hof ziet niet in waarom verdachte wel in het tuinhuis zou komen maar niet in de achter de woning gelegen schuren. Een aanwijzing dat verdachte ook in de schuren kwam wordt door het hof gevonden in de omstandigheid dat in de meest achterin gelegen schuur, naast een weegschaal met hennepresten en een zak met gedroogde henneptoppen, tevens drie plastic zakken met merkkleding werden aangetroffen. Deze kunnen niet anders dan afkomstig zijn van de kledinghandel van verdachte.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 3], als medebewoner, de onder feit 2 ten laste gelegde verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Dat er sprake is geweest van een dusdanige nauwe samenwerking tussen verdachte en haar partner dat er gesproken kan worden van het tezamen en in vereniging telen van hennep acht het hof echter niet bewezen."
3.4. Anders dan het Hof ter verwerping van het verweer heeft overwogen, bieden de "vaststaande feiten" waarvan het Hof bij de bewijsvoering is uitgegaan onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte, zoals onder 2 is bewezenverklaard, de desbetreffende hasjiesj en hennep "tezamen en in vereniging met een ander" aanwezig heeft gehad. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juli 2011.