ECLI:NL:HR:2011:BP7855
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging van een verdachte met valse identiteitspapieren
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1966 en afkomstig uit Somalië, was op 11 juni 2008 Nederland binnengekomen met een vals Belgisch paspoort. Tijdens een controle in de trein op het traject Arnhem-Utrecht werd het valse document ontdekt, waarna de verdachte werd aangehouden. De verdachte had de intentie om asiel aan te vragen in Nederland, maar voerde aan dat hij niet anders kon dan gebruik maken van een vals paspoort vanwege de situatie in zijn thuisland.
Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de bescherming die de verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekwam, geen invloed had op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onjuist was. De Hoge Raad benadrukte dat artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag ook van toepassing kan zijn op het gebruik van valse documenten, mits dit gebruik redelijkerwijs noodzakelijk was om een veilig land te bereiken. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.
De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden waaronder de verdachte Nederland was binnengekomen, in combinatie met zijn intentie om asiel aan te vragen, relevant waren voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad stelde dat de verdachte niet in redelijkheid kon worden verweten dat hij, na zijn binnenkomst in Nederland, nog steeds in het bezit was van een vals paspoort, en dat hij niet onmiddellijk had kunnen aangeven dat het paspoort vals was. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof om opnieuw te worden behandeld.