ECLI:NL:HR:2011:BP7855

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02240
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging van een verdachte met valse identiteitspapieren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1966 en afkomstig uit Somalië, was op 11 juni 2008 Nederland binnengekomen met een vals Belgisch paspoort. Tijdens een controle in de trein op het traject Arnhem-Utrecht werd het valse document ontdekt, waarna de verdachte werd aangehouden. De verdachte had de intentie om asiel aan te vragen in Nederland, maar voerde aan dat hij niet anders kon dan gebruik maken van een vals paspoort vanwege de situatie in zijn thuisland.

Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de bescherming die de verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekwam, geen invloed had op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onjuist was. De Hoge Raad benadrukte dat artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag ook van toepassing kan zijn op het gebruik van valse documenten, mits dit gebruik redelijkerwijs noodzakelijk was om een veilig land te bereiken. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden waaronder de verdachte Nederland was binnengekomen, in combinatie met zijn intentie om asiel aan te vragen, relevant waren voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad stelde dat de verdachte niet in redelijkheid kon worden verweten dat hij, na zijn binnenkomst in Nederland, nog steeds in het bezit was van een vals paspoort, en dat hij niet onmiddellijk had kunnen aangeven dat het paspoort vals was. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof om opnieuw te worden behandeld.

Uitspraak

5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/02240
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 april 2009, nummer 21/003450-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt in de eerste plaats over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Voorts klaagt het over de verwerping door het Hof van een beroep op overmacht.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 11 juni 2008 te Arnhem, althans op het (trein)traject Arnhem - Utrecht, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in het bezit was van een reisdocument, te weten een Belgisch paspoort (voorzien van nummer [001], op naam gesteld van [naam], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974), waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat dit document qua kleur, detaillering, toegepaste basismateriaal en gebruikte productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel (door de autoriteiten van België) afgegeven (Belgisch) document."
2.3.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. (...) Verdachte, die afkomstig is uit Somalië, dient als categoriaal beschermingswaardig te worden aangemerkt en komt als vluchteling een beroep toe op artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, verzet zich tegen het opleggen van strafsancties. Dit artikel verzet zich in de visie van de raadsman ook tegen vervolging ter zake van het tenlastegelegde delict, het in het bezit zijn van een vals paspoort. Sinds 1991 bestaat in Somalië geen centraal gezag meer en worden er geen Somalische paspoorten uitgegeven. Dat betekent dat verdachte die genoopt was Somalië te ontvluchten niet anders kon dan gebruik maken van een vals paspoort. Een strafvervolging ter zake van dit feit maakt de bescherming die het Vluchtelingenverdrag beoogt te verlenen illusoir.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Deze bepaling behelst een verbod om aan vluchtelingen in de zin van het verdrag strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf. Ook indien moet worden aangenomen dat artikel 31 toepasselijk is op de vluchteling die reist met valse papieren levert de tekst van bovengenoemd artikellid geen aanknopingspunten op voor de gevolgtrekking dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het tenlastegelegde feit, te weten het in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, terwijl de strekking van de bepaling - mede gelet op de daarin geformuleerde nadere voorwaarden voor de toepasselijkheid van de bepaling - evenmin noopt tot het aannemen van een dergelijke consequentie. De bescherming die verdachte op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt, is aldus naar het oordeel van het hof geen omstandigheid die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt, maar dient betrokken te worden bij de vraag of de verdachte strafbaar is.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat - wat er ook zij van de feitelijke grondslag van het verweer - een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is. Het primaire verweer wordt daarom reeds op die grond verworpen en het hof zal met vernietiging van het vonnis van de politierechter het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging verklaren."
2.3.2. Het bestreden arrest houdt, onder het hoofd "strafbaarheid van de verdachte", het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat er sprake is van overmacht, op grond waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Teneinde asiel in Nederland te kunnen aanvragen kon verdachte niet anders dan gebruik maken van een vals reisdocument. Verdachte spreekt alleen Somalisch en een klein beetje Arabisch. Hij wist bij de controle ook niet dat hij reeds in Nederland was aangekomen. Van verdachte kon niet worden verlangd dat hij bij de controle aanstonds melding maakte van zijn situatie. Verdachte heeft wel op dezelfde dag van zijn aanhouding reeds aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen en dat het door hem overhandigde paspoort niet van hem was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag behelst, zoals reeds is overwogen, een verbod om strafsancties op te leggen op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf aan vluchtelingen in de zin van het verdrag. Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor onrechtmatige binnenkomst of verblijf, indien deze overtreding redelijkerwijs benodigd is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. Naar de letter van deze bepaling valt het gebruik maken van een vals paspoort om een veilig land binnen te komen hier niet onder. Gelet op de bescherming die deze bepaling aan vluchtelingen beoogt te bieden, is het hof echter van oordeel dat onder omstandigheden deze bepaling ook ziet op het gebruik van valse of vervalste reisdocumenten voor zover dat redelijkerwijze vereist is om de binnenkomst in een veilig land te realiseren. In dergelijke gevallen zal dan krachtens artikel 31 van het Verdrag straffeloosheid moeten worden aangenomen. Onder deze strafrechtelijke uitzondering zal in die gevallen, gelet op de strekking van het Verdrag, eveneens dienen te worden begrepen het, met voormeld gebruik samenvallend, in bezit hebben van dergelijke reisdocumenten.
Naar het oordeel van het hof valt naar uit voorgaande overweging voortvloeit niet ieder gebruik of bezit van valse of vervalste reisdocumenten onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Alleen gebruik van dergelijke documenten waardoor de inreis in een veilig land mogelijk wordt, valt onder die bescherming. Op verdergaand gebruik is artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing. Dit brengt met zich mee dat van degenen die valse of vervalste documenten gebruiken om de inreis in Nederland te garanderen verlangd mag worden dat zij in beginsel, nadat zij Nederland daadwerkelijk zijn binnengekomen, deze documenten niet verder als zodanig gebruiken en, indien zij (nog) in het bezit zijn van dergelijke documenten op het moment dat zij door de autoriteiten worden gecontroleerd, eigener beweging aanstonds melden dat zij niet in het bezit zijn van een geldig reisdocument doch slechts in het bezit zijn van valse of vervalste reispapieren.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Verdachte is op 11 juni 2008 Nederland vanuit Duitsland per trein binnengekomen. In het kader van vreemdelingencontrole werd hij in de internationale trein op het traject Arnhem-Utrecht gecontroleerd. Verdachte heeft vervolgens een Belgisch paspoort op naam van [naam] ter legitimatie getoond. Bij controle van de achtergrondbedrukking van het Belgische verblijfsdocument bleek dat deze qua detaillering niet overeen kwam met de achtergrondbedrukking van een echt en onvervalst Belgisch paspoort, afgegeven door Belgische autoriteiten. Verdachte is aangehouden.
Verdachte heeft bij zijn eerste en tweede verhoor aangegeven dat het door hem getoonde paspoort niet van hem was en dat hij dit wist. Zijn eindbestemming was Amsterdam. Hij wilde in Nederland asiel aanvragen. Bij zijn derde verhoor heeft verdachte verklaard dat hij in Wenen op de trein is gestapt richting Amsterdam. Bij zijn aanhouding had hij een balpen van een Nederlands bedrijf in zijn bezit, die voorzien was van een Nederlands telefoonnummer. Naar het oordeel van het hof komt verdachte gelet op deze feiten en omstandigheden voor het bezit van het valse paspoort geen bescherming toe op grond van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Voor dit oordeel is niet van belang of verdachte al dan niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet worden beschouwd. De eindbestemming van verdachte was Amsterdam. Nadat hij Nederland was binnengereisd is verdachte door de marechaussee gecontroleerd. Weliswaar heeft verdachte nadat de hem controlerende verbalisant hem als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht had aangehouden, bij gelegenheid van zijn later plaats vindende verhoor aangegeven dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen, maar dat gegeven laat onverlet dat hij niet dadelijk bij de controle door de marechaussee - op zijn minst - heeft aangegeven (of gepoogd aan te geven) dat het door hem overhandigde paspoort niet van hem was. Dat verdachte, zoals de raadsman heeft aangevoerd, slechts Somalisch en een klein beetje Arabisch spreekt, wordt weerlegd door de omstandigheid dat de verbalisanten de verdachte (ook) in de Engelse taal hebben gehoord. Deze taal werd door de verdachte volgens de verbalisanten in voldoende mate beheerst. Verdachte had dus bij overhandiging van het paspoort kunnen melden dat het niet van hem was. Dat verdachte niet wist dat hij in Nederland was, acht het hof niet aannemelijk, gelet op de reis die verdachte heeft ondernomen (Turkije-Griekenland-Oostenrijk-Nederland) en de omstandigheid dat de verdachte de Engelse taal in voldoende mate beheerst. Gelet op de omstandigheid dat verdachte vanuit Wenen op weg was naar Amsterdam en in het bezit was van een Nederlands telefoonnummer acht het hof niet aannemelijk dat verdachte niet wist dat hij in Nederland was.
Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat sprake was van omstandigheden die met zich brachten dat van verdachte in redelijkheid niet viel te vergen dat hij, na binnenkomst in Nederland, niet langer over een vals paspoort beschikte. Wat er ook zij van de vraag of verdachte moest reizen met valse documenten om enig veilig land binnen te komen, de noodzaak om valse of vervalste reispapieren te gebruiken of in bezit te hebben was in ieder geval geëindigd na binnenkomst in Nederland.
Het hof verwerpt het beroep op overmacht."
2.4. Art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.5.1. In zijn arrest van (HR 8 maart 2011, LJN BO2915, NJ 2011/242, r.o. 2.4.2) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen 'illegal entry or presence' enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden te vrijwaren van vervolging wegens 'illegal entry or presence' en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort doen.
2.5.2. Het Hof heeft de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging doen steunen op zijn oordeel dat "de bescherming die verdachte op grond van art. 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag toekomt (...) geen omstandigheid (is) die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt". Dat oordeel is, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, onjuist. Het middel klaagt daarover terecht, hetgeen meebrengt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vindt niettemin aanleiding ook de tweede klacht van het middel te bespreken.
2.6.1. Het Hof is van de volgende feiten en omstandigheden uitgegaan. De verdachte is op 11 juni 2008 vanuit Duitsland per internationale trein Nederland binnengekomen. Alvorens hij zijn eindbestemming Amsterdam had bereikt alwaar hij asiel had willen vragen, is bij een controle in de trein op het traject Arnhem-Utrecht geconstateerd dat hij valse identiteitspapieren bij zich droeg, waarna hij is aangehouden. Hij heeft bij zijn eerste en tweede verhoor verklaard dat het paspoort niet van hem was en dat hij dat wist.
2.6.2. Het Hof heeft bij de verwerping van het beroep op overmacht als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte Nederland is ingereisd met valse identiteitspapieren, de bescherming van art. 31 Vluchtelingenverdrag slechts kan worden ingeroepen indien de verdachte dadelijk bij de inreiscontrole door de marechaussee aangeeft (of poogt aan te geven) dat het door hem overhandigde paspoort vals is. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste, want te beperkte uitleg van art. 31 Vluchtelingenverdrag. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 5 juli 2011.