ECLI:NL:HR:2011:BP7001
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep niet-ontvankelijkheid tegen machtiging tot uithuisplaatsing
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de vader van een kind, die in hoger beroep wilde gaan tegen een beschikking van de kinderrechter. De kinderrechter had een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, maar de vader was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat de termijn waarvoor de machtiging was verleend, was verstreken. De vader stelde dat er bijzondere belangen waren die hem toch ontvankelijk hadden moeten verklaren in het hoger beroep. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die in het cassatierekest waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vader dan ook verworpen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter A.M.J. van Buchem-Spapens was, samen met de raadsheren W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann.