ECLI:NL:HR:2011:BP6607
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- A.R. Leemreis
- E.N. Punt
- P.M.F. van Loon
- M.A. Fierstra
- Rechtspraak.nl
Grondwaterbelasting en vrijstelling voor kleine onttrekkers in de betonmortelindustrie
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, die betrekking heeft op een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting opgelegd aan X B.V. over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004. De Inspecteur had de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar, maar de Rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de aanslag. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarna de Minister in cassatie ging.
De kern van het geschil was of de onttrekking van grondwater door de betonmortelcentrale van belanghebbende vrijgesteld was van grondwaterbelasting op basis van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Het Hof oordeelde dat de pomp en de betonmortelmenger als één inrichting moesten worden aangemerkt, omdat ze functioneel en fysiek een onverbrekelijk geheel vormden. Dit leidde tot de conclusie dat de onttrekking van grondwater niet meer dan 8,5 kubieke meters per uur bedroeg, wat binnen de vrijstellingsgrens viel.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, bevestigde het oordeel van het Hof en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de interpretatie van de begrippen 'inrichting' en 'onttrekking' in de context van de Wbm en de Grondwaterwet, en bevestigt dat de functionele samenhang tussen de pomp en de betonmortelmenger bepalend is voor de toepassing van de vrijstelling.