ECLI:NL:HR:2011:BP6588

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02455
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbegraving van stoffelijke resten en de rechtspositie van erfgenamen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de herbegraving van de stoffelijke resten van de vader en het zusje van eiser, [eiser]. De vader, overleden in maart 1986, was begraven op de RK Begraafplaats te Sint Nicolaasga, naast zijn dochter, die in 1948 was overleden. De moeder van [eiser] overleed in januari 2006 en had aangegeven naast de vader begraven te willen worden. De zaak kwam aan het licht toen de Parochie en de Beheers- en Participatiemaatschappij Haska B.V. een overeenkomst sloten over de herbegraving van de vader en het zusje, zonder dat [eiser] hierbij betrokken was. Zeven van de acht kinderen van de vader gaven hun voorkeur aan om de vader en het zusje naast de moeder te herbegraven, wat leidde tot de vorderingen van [eiser] in deze procedure.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitvoering van de herbegraving niet onrechtmatig was, omdat de wens van de moeder om naast de vader te liggen werd gerespecteerd. Het hof had terecht geoordeeld dat de voorkeur van de meerderheid van de kinderen zwaarder woog dan de persoonlijke voorkeur van [eiser]. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en oordeelde dat er geen grond was voor toewijzing van zijn vorderingen, aangezien de huidige feitelijke situatie en de wensen van de meerderheid van de kinderen in acht waren genomen. De uitspraak benadrukt de rol van erfgenamen en de rechtspositie van betrokkenen bij de uitvoering van grafrechten en herbegraving.

Uitspraak

22 april 2011
Eerste Kamer
09/02455
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. PAROCHIE VAN DE HEILIGE NICOLAAS,
gevestigd te Sint Nicolaasga,
2. BEHEERS- EN PARTICIPATIEMAATSCHAPPIJ HASKA B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], de Parochie en Haska.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 78530/HA ZA 06-781 van de rechtbank Leeuwarden van 19 december 2007;
b. het arrest in de zaak 107.002.553/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Parochie en Haska is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 11 maart 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De vader] (hierna: de vader), overleden in maart 1986, is begraven op de RK Begraafplaats te Sint Nicolaasga (hierna: de begraafplaats), naast zijn dochter [het zusje] (hierna: het zusje), die op 16 november 1948 is overleden. Hun graven bevinden zich op lijn D noord van de begraafplaats, grafnummers [001 en 002].
(ii) De echtgenote van de vader, [de moeder] (hierna: de moeder), is overleden op 23 januari 2006 en is begraven op de begraafplaats op lijn A noord, grafnummer [003].
(iii) De moeder heeft voor haar overlijden te kennen gegeven dat zij naast de vader begraven wil liggen.
(iv) Op de begraafplaats liggen nog verschillende andere leden van de familie [van eiser] begraven.
(v) Haska is een participatiemaatschappij waarin de nalatenschap van de vader is ondergebracht en die voor de broers en zusters van [eiser] onder meer de belangen beheert uit de verkoop van de Douwe-Egberts bedrijven. Haska heeft zich gedragen als rechthebbende op de grafrechten van de familie [van eiser] op de begraafplaats. Beide bestuurders van Haska, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijn broers van [eiser].
(vi) De Parochie heeft in 2004 en 2005 met Haska gecorrespondeerd over de verlenging van de grafrechten van de leden van de familie [van eiser] die op de begraafplaats begraven liggen.
(vii) Haska (vertegenwoordigd door [betrokkene 1]) is met de Parochie op 5 oktober 2005 een overeenkomst aangegaan (hierna: de overeenkomst) waarin, naast de vastlegging van een aantal andere afspraken inzake de graven ten behoeve van de familie [van eiser], onder meer de volgende clausule is opgenomen:
"[Eiser] geeft toestemming voor het verplaatsen van de graven van [het zusje] en [de vader]. Het graf van [het zusje] wordt achter het graf van [betrokkene 3] geplaatst (naast het pad). Daarnaast komt het dubbele graf waarnaartoe het graf van [de vader] wordt verplaatst en waarin t.z.t. bijzetting van zijn echtgenote zal plaatsvinden. Vervolgens resteert er aansluitend nog één graf in de lijn, welke door familie [van eiser] wordt gereserveerd (conform het kerkhofreglement per 01-01-2006)."
(viii) Alle nog levende broers en zusters van [eiser] hebben een verklaring ondertekend waarin zij instemmen met herbegraving van de vader en het zusje naast de moeder.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding, na eiswijziging en kort samengevat: (1) een verklaring voor recht dat Haska onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door buiten hem om de overeenkomst met de Parochie aan te gaan; (2) een verklaring voor recht dat de Parochie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, primair door de overeenkomst met Haska aan te gaan, dan wel subsidiair door in oktober 2005 ten onrechte aan Haska voor te spiegelen dat de moeder niet begraven kon worden in lijn D, naast het graf van de vader, en dusdoende Haska te bewegen tot het aangaan van de overeenkomst; en (3)-(8) een reeks vorderingen die ertoe strekken Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te gebieden om vanaf eind februari 2016 (dat wil zeggen met eerbiediging van de wettelijk voorgeschreven termijn van grafrust van tien jaren) het stoffelijk overschot van de moeder te herbegraven in lijn D noord [003] naast dat van de vader, en om Haska en de Parochie op straffe van verbeurte van dwangsommen te verbieden conform de overeenkomst de stoffelijke resten van de vader en die van het zusje te herbegraven naast het graf van de moeder.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, en het hof heeft dat vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof, samengevat, als volgt.
De vorderingen 3 tot en met 8 zijn gebaseerd op de stelling dat Haska en de Parochie door het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld (rov. 4). Vooropgesteld wordt dat zeven van de acht in leven zijnde kinderen als hun wens te kennen hebben gegeven dat de vader en het zusje naast de moeder worden herbegraven. Tevens staat vast dat de wens van de moeder om naast de vader begraven te liggen daarmee in zoverre wordt gerespecteerd. Onder die omstandigheden ziet het hof niet in hoe de vorderingen 3 tot en met 8 toewijsbaar zouden kunnen zijn, ongeacht hoe het antwoord luidt op de vraag of Haska ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en thans de rechthebbende was en is op de in het geding zijnde grafrechten. De door [eiser] verdedigde stelling dat Haska en de Parochie bij het aangaan van de overeenkomst onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld vormt, wat er zij van de juistheid van die stelling, thans geen rechtvaardiging om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser]. Het hof volgt niet het betoog van [eiser] dat zijn broers en zusters mogelijk in 2005 anders hadden geoordeeld, indien zij toentertijd betrokken waren geweest bij de te maken keuzes en hadden geweten dat - zoals door [eiser] is gesteld en door Haska en de Parochie betwist - Haska jegens de Parochie aanspraak had kunnen maken op de grafruimte in lijn D noord, grafnummer [003] ten behoeve van de moeder. Bedoeld betoog gaat immers eraan voorbij dat na het sluiten van de overeenkomst een nieuwe feitelijke toestand is ingetreden doordat de moeder is overleden en is begraven op de plaats waar zij thans rust, en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van die feitelijke constellatie, er thans de voorkeur aan geven de vader en het zusje te herbegraven naast de moeder. Het vorenstaande klemt temeer nu [eiser] zelf telkens heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden (rov. 5).
Ten aanzien van de onder 1 en 2 gevorderde verklaringen voor recht heeft [eiser], afgezien van zijn hiervoor niet toewijsbaar gebleken gebods- en verbodsactie, niet aangegeven welke (rechts)gevolgen hij daaraan verbonden wenst te zien. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat [eiser] bij deze vorderingen, afzonderlijk bezien, een voldoende belang heeft in de zin van art. 3:303 BW. Mitsdien zijn ook deze vorderingen niet toewijsbaar (rov. 6).
3.4 Het middel klaagt (onder 1) dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd (onder 2) dat het hof, aldus overwegende, de relativiteit van het gestelde verwijt, de daarop gebaseerde actie en het van het hof gevraagde oordeel heeft miskend. In deze procedure gaat het in concreto erom of de Parochie en Haska te dezen jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld c.q. zouden handelen en of op die basis de gevraagde verbods- en gebodsacties jegens hen kunnen worden toegewezen. In cassatie dient veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat de Parochie en Haska inderdaad onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door de gewraakte overeenkomst te sluiten, en onrechtmatig handelen door deze uit te voeren. Met name ten aanzien van de gevorderde verbodsacties valt dan niet in te zien dat en waarom deze niet toewijsbaar zouden kunnen zijn op de grond dat anderen ([eiser] en zijn broers en zusters) bij meerderheid van stemmen tot inhoudelijk hetzelfde besluit zouden kunnen komen en dat zij dat besluit vervolgens (rechtmatig) zouden kunnen uitvoeren. Daarmee heeft het hof bovendien de feitelijke grondslag van het verweer aangevuld, en aldus zijn taak als appelrechter miskend, omdat Haska en de Parochie dit verweer zo niet hebben gevoerd.
Voorts wordt geklaagd (onder 3) dat het hof uitgaat van de onjuiste rechtsopvatting dat de zeggenschap over grafrechten (althans mede) berust bij de gezamenlijke nakomelingen van de overledene in de eerste graad. Het sluiten van overeenkomsten en het treffen van schikkingen nopens een recht van graf (een eventuele herbegrafenis daaronder begrepen) behoort aan de rechthebbende(n) op het graf. De onderhavige grafrechten, gevestigd door de in 1955 overleden grootvader van [eiser], [betrokkene 4], behoren dus niet automatisch toe aan de nakomelingen in de eerste graad van de vader van [eiser]. Een en ander zal mede ervan afhangen aan wie de grafrechten uiteindelijk worden toegescheiden. In ieder geval had het hof zijn arrest op dit punt nader moeten motiveren.
Tot slot wordt (onder 4) geklaagd dat het vorenstaande temeer klemt nu het hier gaat om twee voorgenomen herbegrafenissen waarvoor - omdat het hier twee graven met een uitsluitend recht betreft - ingevolge art. 29 lid 1 Wet op de lijkbezorging toestemming van de rechthebbende(n) op de graven vereist is. Ingeval die toestemming ontbreekt (en het hof heeft niet vastgesteld dat Haska rechthebbende is, noch dat één of meer andere rechthebbende(n) toestemming voor opgraving heeft/hebben gegeven), is aan dit vereiste niet voldaan en alsdan valt ook niet in te zien dat en waarom de door [eiser] gevorderde verboden om de door de Parochie en Haska geïnitieerde opgravingen te (doen) verrichten, niet toewijsbaar zouden kunnen zijn.
3.5.1 Vooropgesteld moet worden dat onderdeel 2 van het middel feitelijke grondslag mist voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof in het midden heeft gelaten of Haska en de Parochie onrechtmatig handelen door de overeenkomst uit te voeren (zodat in cassatie veronderstellenderwijs ervan kan worden uitgegaan dat zij onrechtmatig jegens [eiser] handelen door de overeenkomst ten uitvoer te leggen). Het hof heeft wel in het midden gelaten of Haska en de Parochie onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door de overeenkomst in oktober 2005 te sluiten zonder [eiser] daarbij te betrekken (zodat in cassatie veronderstellenderwijs van die onrechtmatigheid kan worden uitgegaan), maar het hof heeft vervolgens geoordeeld dat "thans" geen rechtvaardiging bestaat om de voorkeur van de grootst denkbare meerderheid van de kinderen te laten wijken voor de persoonlijke voorkeur van [eiser], en dat "na het sluiten van de overeenkomst een nieuwe feitelijke toestand is ingetreden" (doordat de moeder is overleden en is begraven op de plaats waar zij thans rust) en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van die feitelijke constellatie, er thans de voorkeur aan geven de vader en het zusje te herbegraven naast de moeder, en dat om die reden geen grond bestaat voor toewijzing van de vorderingen, hetgeen temeer klemt nu [eiser] zelf telkens benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de familieleden in de eerste graad beslist moeten worden. Aldus heeft het hof beslist dat, ook als het sluiten van de overeenkomst in oktober 2005 jegens [eiser] onrechtmatig zou zijn geweest, het onder de huidige omstandigheden niet onrechtmatig jegens hem is om aan het voornemen tot herbegraven van de vader en het zusje uitvoering te geven.
3.5.2 Voor zover de onderdelen 3 en 4 van het middel erover klagen dat het hof geen aandacht heeft besteed aan de vraag aan wie de grafrechten toekomen met betrekking tot de graven waarin de vader en het zusje zijn begraven, kunnen zij evenmin doel treffen. [Eiser] heeft aan zijn vorderingen immers niet ten grondslag gelegd dat hij de rechthebbende is met betrekking tot die grafrechten, in welk geval Haska en de Parochie ingevolge art. 29 lid 1 Wet op de lijkbezorging niet zonder zijn toestemming tot opgraving van de stoffelijke resten van de vader en het zusje zouden mogen overgegaan. Evenmin heeft hij aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Haska als rechthebbende op de grafrechten moet worden beschouwd en onrechtmatig handelt door haar toestemming (als rechthebbende) tot de opgraving te geven.
Gelet daarop kon het hof, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, in het midden laten wie de rechthebbende(n) is/zijn met betrekking tot de onderhavige grafrechten (nu immers tussen partijen geen overeenstemming bestond over het antwoord op de vraag aan wie de grafrechten, die oorspronkelijk aan de grootvader toekwamen, na diens overlijden zijn toegevallen of toegedeeld), en kon het volstaan met te beoordelen of Haska onrechtmatig jegens [eiser] handelt door met de Parochie mee te werken aan een herbegraving van de vader en het zusje, en of de Parochie onrechtmatig jegens [eiser] handelt door die herbegraving uit te (doen) voeren in overeenstemming met de wens van zeven van de acht kinderen. De rechtsklacht in onderdeel 4 van het middel faalt dan ook. En anders dan onderdeel 3 veronderstelt, heeft het hof niet tot uitgangspunt genomen dat de grafrechten zouden toekomen aan [eiser] en zijn broers en zusters gezamenlijk, zodat ook dit onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.5.3 Ook voor het overige geeft het oordeel van het hof, anders dan onderdeel 1 aanvoert, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [Eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Haska en de Parochie door het sluiten van de overeenkomst jegens hem onrechtmatig handelen omdat het de wens van de moeder was om naast de vader begraven te worden, dat uitvoering van die wens - anders dan Haska en de Parochie hebben gesteld - bij haar overlijden ook mogelijk was geweest maar ten onrechte niet is geschied, en dat de beslissing tot herbegraving van de vader en het zusje niet genomen mag worden zonder raadpleging van hem (en van de overige broers en zusters).
Het hof kon zonder miskenning van enige rechtsregel tot het oordeel komen dat, ook als het sluiten van de overeenkomst in oktober 2005 jegens [eiser] onrechtmatig zou zijn geweest, geen grond bestaat voor toewijzing van de gevorderde geboden en verboden, nu het gelet op de na het sluiten van de overeenkomst ingetreden nieuwe feitelijke constellatie niet onrechtmatig jegens [eiser] is om aan het voornemen tot herbegraving uitvoering te geven. Daarbij heeft het hof in aanmerking mogen nemen dat door het herbegraven van de vader en het zusje alsnog de wens van de moeder om naast haar echtgenoot begraven te liggen zou worden gerespecteerd, en dat zeven van de acht kinderen, uitgaande van de huidige situatie, daaraan thans de voorkeur geven, hetgeen temeer klemt nu [eiser] zelf steeds heeft benadrukt dat kwesties als de onderhavige door de broers en zusters gezamenlijk moeten worden beslist. Dat oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet op juistheid worden onderzocht en is in het licht van het debat tussen partijen afdoende gemotiveerd.
3.6 De overige in cassatie aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Parochie en Haska begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 april 2011.