ECLI:NL:HR:2011:BP5162

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01151 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en aftrek van benadeelde partij vordering in wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 09/01151 P. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak tegen de betrokkene, die was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. De Rechtbank te Middelburg had eerder de vordering van de benadeelde partij, [A] B.V., tot schadevergoeding toegewezen, maar het Hof had in zijn uitspraak nagelaten om deze vordering in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere uitspraken en benadrukt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in rechte toegekende vorderingen van benadeelde derden in mindering moeten worden gebracht, zoals vastgelegd in artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept het belang van een zorgvuldige afweging van de vorderingen van benadeelde partijen in het kader van ontnemingsprocedures, om te voorkomen dat veroordeelden meerdere keren voor hetzelfde voordeel aansprakelijk worden gesteld.

Uitspraak

22 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/01151 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 2008, nummer 22/000319-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de in rechte toegekende vordering van de benadeelde partij [A] BV niet in mindering heeft gebracht op de opbrengsten die voortvloeiden uit de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] te [plaats].
2.2. In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft de Rechtbank te Middelburg de betrokkene ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "in de uitoefening van zijn bedrijf medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 3. "diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd", en 4. "opzetheling" veroordeeld tot straf. De Rechtbank heeft voorts de vordering van de benadeelde partij [A] BV voor zover het de schade aan de locaties [b-straat 1] en [a-straat 1] betreft, toegewezen. Genoemd vonnis was ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak door het Hof onherroepelijk geworden.
2.3. Voornoemd vonnis houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [A] BV het volgende in:
"Vordering tot schadevergoeding
[A] BV heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het geding over deze strafzaak en heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van € 11.485,17.
De raadsman van verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist. Zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vordering omdat zij niet van eenvoudige aard is nu de schade niet eenduidig is komen vast te staan.
De rechtbank acht de schade aan de locaties [b-straat 1] (post 3) € 1.204,19 en [a-straat 1] (post 2) € 3.207,60 voldoende duidelijk. Aannemelijk is dat deze schade het gevolg is van het onder feit 3 bewezenverklaarde.
(...)
De vordering van de benadeelde partij kan dus tot het bedrag van € 4.411,79 worden toegewezen.
De verdachte is niet tot betaling gehouden voor zover het toegewezen bedrag reeds door zijn mededaders is voldaan. In de beslissing zal zulks tot uitdrukking worden gebracht.
Voorts dient de verdachte - samen met de mededaders - te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Tevens ziet de rechtbank aanleiding tot het opleggen van een verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.411, 79 ten behoeve van de benadeelde [A] B.V.."
2.4. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Beoordeling van de vordering
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tot het hierna vermelde bedrag wederrechtelijk voordeel verkregen door middel van of uit baten van de in zijn strafzaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten.
(...)
Locatie [a-straat 1] te [plaats]
Twee oogsten van elk 150 planten en één oogst van 70 planten. Dit leidt tot de volgende berekening:
2 x 150 planten = 300 x 20 gram x € 2,00 verkoopprijs = € 12.000
1 x 70 planten = 70 x 20 gram x € 2,00 verkoopprijs = € 2.800
--------
€ 14.800
Af:
Huurkosten: € 1.000,00
Afschrijving: 3 x € 187,00 = € 561,00
Directe kosten: € 6,40 x 220 = € 1.408,00
Vergoeding aan verhuurder: 3 x € 500, = € 1.500,00
----------
€ 4.469,00
Netto € 10.331,00
Het netto voordeel zal worden gedeeld door [betrokkene 1], [betrokkene] en [betrokkene 2]:
Netto wederrechtelijk voordeel € 10.331,00 : 3 = € 3.443,00
(...)"
2.5. Art. 36e, zesde lid, Sr luidt als volgt:
"Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht."
2.6. De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voorzover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat (vgl. HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000/590 en HR 12 februari 2008, LJN BB7108).
2.7. De door de Rechtbank onherroepelijk toegekende vordering aan de benadeelde partij [A] B.V. heeft deels betrekking op de locatie [a-straat 1]. De berekening van een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel ziet op diezelfde locatie. Zulks in aanmerking genomen en gelet op het bepaalde in art. 36e, zesde lid, Sr had het Hof er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of die in rechte toegekende vordering al dan niet gedeeltelijk - te weten waar het de energiekosten betreft - in mindering diende te worden gebracht op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.8. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 februari 2011.