ECLI:NL:HR:2011:BP4963

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04890
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de Faillissementswet in het kader van de schuldsaneringsregeling en belastingteruggaven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Faillissementswet, specifiek in het kader van de schuldsaneringsregeling. De verzoekers, een echtpaar dat onder de schuldsaneringsregeling viel, hadden beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had geoordeeld dat teruggaven van de inkomstenbelasting, die door de belastingdienst naar de bankrekening van de bewindvoerder waren overgemaakt, moesten worden aangemerkt als 'nagekomen baten' in de zin van artikel 194 van de Faillissementswet. De rechtbank had de bewindvoerder bevolen om deze baten te vereffenen en te verdelen op basis van de vroegere uitdelingslijst.

De Hoge Raad overwoog dat de vraag of artikel 194 van toepassing is, niet kan worden aangemerkt als enkel het beheer of de vereffening van de failliete boedel, zoals bedoeld in artikel 85 van de Faillissementswet. Dit betekent dat voor geschillen over de vraag of bepaalde vermogensbestanddelen aan de vrije beschikking zijn onttrokken, de gewone procedureregels gelden en dat hoger beroep openstaat. De Hoge Raad concludeerde dat de verzoekers niet-ontvankelijk moesten worden verklaard in hun beroep, omdat zij niet de juiste procedure hadden gevolgd. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtbank hen had moeten horen voordat zij haar beslissing nam, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor inhield.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Faillissementswet en de rechten van schuldenaren in het kader van de schuldsaneringsregeling. De beslissing bevestigt dat belastingteruggaven die betrekking hebben op de periode van de schuldsaneringsregeling als baten kunnen worden beschouwd, maar dat de procedurele waarborgen voor de betrokkenen moeten worden gerespecteerd.

Uitspraak

15 april 2011
Eerste Kamer
10/04890
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak met nummer 06/171 en 172R van de rechtbank Arnhem van 12 augustus 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekers] (hierna: [verzoeker] c.s.) zijn met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank van 17 maart 2006 is ten aanzien van [verzoeker] c.s. de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van mr. M.W. Riezebosch tot bewindvoerder.
(ii) Bij vonnis van 7 juli 2009 heeft de rechtbank vastgesteld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
(iii) De voormalige bewindvoerder heeft rekening en verantwoording afgelegd die op 6 november 2009 door de rechter-commissaris is goedgekeurd.
(iv) Bij faxbericht van 2 augustus 2010 heeft de voormalige bewindvoerder aan de rechtbank meegedeeld dat de belastingdienst twee bedragen heeft overgemaakt naar de bankrekening van haar kantoor. Het betreft € 6.802,-- wegens teruggave inkomstenbelasting 2007 en € 13.981,-- wegens teruggave inkomstenbelasting 2008.
3.2 Bij de in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de in 3.1 (iv) genoemde betalingen betrekking hebben op de looptijd van de schuldsaneringsregeling en daarom moeten worden beschouwd als nagekomen baten in de zin van art. 194 F.
De rechtbank heeft de voormalige bewindvoerder bevolen over te gaan tot vereffening en verdeling van die baten op de grondslag van de vroegere uitdelingslijst.
3.3 [Verzoeker] c.s. bestrijden in cassatie de beslissing van de rechtbank in middel I op de grond dat de rechtbank heeft nagelaten hen te horen althans hen daartoe behoorlijk op te roepen alvorens te beslissen en aldus het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Voorts betogen [verzoeker] c.s. in middel II dat de rechtbank ten onrechte niet als maatstaf heeft toegepast of de betrokken betalingen zijn aan te merken als baten van de boedel die ten tijde van de vereffening niet bekend waren in de zin van art. 194 F., althans dat de rechtbank heeft miskend dat het enkele feit dat betalingen ter zake van teruggaven inkomstenbelasting betrekking hebben op fiscale jaren tijdens welke de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing was, nog niet meebrengt dat de betalingen zijn aan te merken als baten van de boedel en dat die baten bovendien ten tijde van de vereffening niet bekend waren.
3.4 Art. 360 F. houdt in dat tegen beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van Titel III van de Faillissementswet geen hogere voorziening openstaat, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. Art. 321 F. dat ten aanzien van de toepassing van de schuldsaneringsregeling art. 85 van overeenkomstige toepassing verklaart, brengt mee dat alle beschikkingen in zaken, het beheer of de vereffening van de boedel betreffende, door de rechtbank in het hoogste ressort worden gewezen, behalve in gevallen waarin het tegendeel is bepaald. Daarmee wordt dus afgeweken van art. 360 F. Noch art. 356 lid 4 F. noch het daarin van toepassing verklaarde art. 194 F. houden ten opzichte van art. 85 een afwijkende bepaling in ten aanzien van het openstaan van rechtsmiddelen tegen het in art. 194 genoemde bevel van de rechtbank. Aangenomen moet daarom worden dat art. 85 F. in beginsel ook betrekking heeft op dat bevel.
Echter, voorzover het gaat om beslissingen waarmee de vraag wordt beantwoord of art. 194 toepassing behoort te vinden, geldt dat een dergelijke voorvraag niet kan worden aangemerkt als enkel te betreffen "het beheer of de vereffening des faillieten boedels" als bedoeld in art. 85. Immers, art. 194 vindt toepassing na beëindiging van het faillissement respectievelijk de toepassing van de schuldsaneringsregeling, wanneer de schuldenaar inmiddels weer de vrije beschikking heeft over zijn vermogen. In die situatie dienen voor de beslissing van geschillen over de vraag of ingevolge de Faillissementswet bepaalde vermogensbestanddelen (alsnog) aan die vrije beschikking zijn onttrokken, de gewone procedureregels te gelden. Daarom staat in zoverre krachtens de algemene regel van art. 358 Rv. tegen de desbetreffende beschikking hoger beroep open (vgl. HR 10 augustus 1984, LJN AG4850 en 4851, NJ 1985/70 en 69). Daaraan doet de categorische uitsluiting van gewone rechtsmiddelen in art. 360 F. niet af, aangezien een beslissing op de genoemde voorvraag niet geacht kan worden te zijn gegeven "ingevolge" titel III F. (in het bijzonder art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194).
3.5 In de beslissing van de rechtbank ligt besloten dat op de onderhavige belastingteruggaven art. 194 van toepassing is. Nu [verzoeker] c.s. zulks bestrijden stond voor hen in zoverre tegen de bestreden beschikking hoger beroep open. Zij dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep.
3.6 Nu het cassatieberoep is ingesteld binnen de in art. 358 lid 2 Rv. genoemde termijn van drie maanden voor hoger beroep, gaat ingevolge die bepaling in verbinding met art. 340 Rv. te rekenen van de dag van de uitspraak van deze beschikking een nieuwe termijn voor hoger beroep lopen.
3.7 Opmerking verdient dat middel I terecht tot uitgangspunt neemt dat de rechtbank [verzoeker] c.s. had dienen te horen althans daartoe behoorlijk op te roepen alvorens de bestreden beschikking te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 april 2011.