ECLI:NL:HR:2011:BP4647

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00868
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafmotivering en de rol van gokgedrag in relatie tot de bewezenverklaring van moord en brandstichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor de moord op zijn vrouw en brandstichting in hun woning, waarbij ook hun jonge kinderen in gevaar waren. De verdachte had zijn vrouw op gewelddadige wijze om het leven gebracht en vervolgens brand gesticht om sporen van het misdrijf te wissen. De Hoge Raad beoordeelde de strafmotivering van het Hof, dat had vastgesteld dat er geen concrete informatie of aanwijzingen waren omtrent het motief van de verdachte, en dat hij had geweigerd verantwoording af te leggen voor zijn daden. De Hoge Raad oordeelde dat de strafmotivering niet onbegrijpelijk was, ondanks de argumenten van de verdediging dat er tegenstrijdigheden waren in de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van vijftien jaren. De uitspraak benadrukt het belang van de context van de bewezenverklaarde feiten en de rol van het motief in de strafrechtelijke beoordeling.

Uitspraak

5 april 2011
Strafkamer
nr. 10/00868
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 december 2009, nummer 24/001558-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen tegenstrijdig is met de strafmotivering.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] met een hard voorwerp op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [a-straat 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in een gedeelte van die woning brand gesticht, ten gevolge waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en levensgevaar voor in die woning aanwezige personen ([slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]) te duchten was."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
8. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ken [verdachte] en [slachtoffer 1] al heel lang. [Verdachte] was een goede vriend van mij. We zagen elkaar vrijwel dagelijks. In 1990 gaf [verdachte] toe dat hij geld van mij wilde lenen en dat hij dat geld nodig had omdat hij gokschulden had. In die tijd heb ik [slachtoffer 1] verteld over de gokverslaving van [verdachte].
Dat was een schok voor [slachtoffer 1]. Zij was wel op de hoogte van zijn gokverslaving, op grond van een incident dat eerder had plaatsgevonden. Er is toen - na overleg tussen [verdachte], [slachtoffer 1] en mij - gedurende een jaar een gokverbod voor [verdachte] ingesteld. Na afloop van dat jaar begon [verdachte] weer te gokken. Ik heb [verdachte] daarmee geconfronteerd en er is toen weer een gokverbod voor de duur van een jaar ingesteld.
In november 1996 vertelde [betrokkene 1] mij dat [verdachte] weer vaak in het casino kwam."
9. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"[Slachtoffer 1] wist wel dat [verdachte] vroeger had gegokt in het casino en zij wist ook van de toenmalige gokschulden. Ik had haar daarover verteld.
Wanneer [slachtoffer 1] had geweten dat [verdachte] de laatste jaren weer aan het gokken was, dan had zij hem verlaten. Ik weet dit zeker, omdat zij dit wel eens heeft gezegd tegen mij."
10. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik ken [verdachte] en [slachtoffer 1] al ruim zes jaar. Ik kom regelmatig bij hen op visite.
Ongeveer twee jaar geleden heb ik van [getuige 1] gehoord dat [verdachte] veel gokte.
Het is mij bekend dat [slachtoffer 1] ongeveer acht tot tien jaar geleden heeft gehoord dat [verdachte] gokte. [Verdachte] heeft destijds beloofd nooit meer te gokken. Ik weet zeker dat [slachtoffer 1] er niet van op de hoogte was dat [verdachte] echter nog gokte.
Het is mij bekend dat [slachtoffer 1] [verdachte] op 11 december (het hof begrijpt: 1996) 's middags in de parkeergarage bij het casino in Groningen heeft getroffen. [Slachtoffer 1] was niet het type dat daar niets van zou zeggen. Ik ben ervan overtuigd dat ze daar vreselijk kwaad over is geworden en dat ze thuis hierover heeft gepraat met [verdachte]."
11. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"Ik ken [slachtoffer 1] vanaf 1982 en ik ken [verdachte] vanaf 1983. In mei 1987 waren [verdachte], [slachtoffer 1], mijn man en ik aan het varen op een meer in Sneek. Wij werden toen aangesproken door medewerkers van de waterpolitie. Zij verzochten [verdachte] om direct contact op te nemen met zijn ouders. Later vertelden mijn schoonouders mij dat zij van [betrokkene 2] hadden gehoord dat [verdachte] in de problemen zat vanwege zijn gokgedrag en dat er mensen bij de ouders van [verdachte] waren geweest om geld op te eisen. [Verdachte] zou een schuld van zeker tienduizend gulden bij die mensen hebben. Dit zou hebben plaatsgevonden op het moment dat wij waren aangesproken door de waterpolitie. [Slachtoffer 1] wist vóór dit voorval dat [verdachte] wel eens naar het casino ging, maar zij wist tot dit voorval niet dat [verdachte] in de problemen zat door zijn gokgedrag. Ik weet dat [verdachte] en [slachtoffer 1] vervolgens grote ruzie hebben gehad over het gokken en de gokschulden van [verdachte].
[Slachtoffer 1] heeft in 1987 tegen mij gezegd dat zij [verdachte] zou verlaten indien zij er achter zou komen dat hij weer ging gokken. [Slachtoffer 1] vreesde de gokwereld. Zij was na het voorval met de ouders van [verdachte] erg bang geworden.
In de periode vanaf 1987 tot op heden hoorde ik van onder meer [getuige 1] dat [verdachte] nog steeds grof gokte.
[Getuige 5] (het hof begrijpt: [getuige 5]) heeft mij verteld van de confrontatie in de parkeergarage van het casino (het hof begrijpt: het casino in Groningen) op 11 december 1996. [Getuige 5] vertelde mij dat [slachtoffer 1] die bewuste dag kwaad was geworden toen zij [verdachte] in de parkeergarage had getroffen. [Slachtoffer 1] was kwaad omdat [verdachte] haar had voorgelogen dat hij niet meer in het casino kwam. Op de vraag van [slachtoffer 1] "Wat doe je hier?" had [verdachte] geantwoord: "Ik moest hier even zijn", waarop [slachtoffer 1] had gezegd: "Je liegt. Je gokt nog steeds." Volgens [getuige 5] heeft [slachtoffer 1] ook nog gezegd: "Hier zullen we het vanavond nog uitgebreid over hebben. Hier is het laatste woord nog niet over gezegd"."
12. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4]:
"Mijn dochter [slachtoffer 1] heeft een flinke tijd geleden, zeker een aantal jaren geleden, tegen mij gezegd dat zij haar relatie met [verdachte] zou beëindigen wanneer zij zou bemerken dat hij nog gokte. [Slachtoffer 1] had een afkeer van gokken.
Via de ouders van [verdachte] heb ik gehoord van de gokschuld van [verdachte] in het verleden.
[Betrokkene 3] heeft verteld dat een casino-verbod voor [verdachte] was geregeld."
13. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 6]:
"Begin december 1996 heb ik aan [slachtoffer 1] gevraagd of mijn zoon [verdachte] zich mogelijk bezig hield met "zijn praktijken". Ik doelde daarmee, en [slachtoffer 1] begreep dat ook, op het gokken door [verdachte]. Volgens [slachtoffer 1] was dat niet zo.
In een verder verleden heeft [verdachte] meerdere gokschulden gehad. Mijn man en mijn zoon [betrokkene 2] hebben er toen voor gezorgd dat die schulden werden betaald."
14. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 5]:
"Afgelopen woensdag (het hof begrijpt: woensdag 11 december 1996) hebben [slachtoffer 1] en ik onze auto's geparkeerd in de parkeergarage van het casino in Groningen. Daarna zijn we naar het pannenkoekenschip gegaan. Omstreeks 17.45 of 17.50 uur zijn we naar onze auto's gelopen.
Toen ik bij de auto met [slachtoffer 1] stond te praten, zag ik dat [verdachte] in zijn auto van één van de parkeerdekken kwam rijden.
[Verdachte] vertoonde een ander gedrag dan normaal. Toen [slachtoffer 1] [verdachte] zag in de parkeergarage, hoorde ik haar zeggen: "Ik had al zo'n voorgevoel". Gezien de reactie van [slachtoffer 1], was zij duidelijk teleurgesteld."
15. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"[Betrokkene 1] ([betrokkene 1]) deelde ons op 13 december 1996 het volgende mee:
[Verdachte] is een goede vriend van mij.
Ik weet dat [slachtoffer 1] [verdachte] op 11 december 1996 betrapt heeft bij het casino. Dat was toevallig, want [slachtoffer 1] was daar in de buurt met een vriendin.
[Verdachte] was al op zeer jonge leeftijd verslaafd aan gokken. Zijn vader is in die tijd bedreigd door personen bij wie [verdachte] een gokschuld had. Ik weet dat [verdachte] toen ook geld heeft geleend van [getuige 1]."
2.2.3. Het Hof heeft de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn vrouw op gewelddadige wijze om het leven gebracht en heeft (vervolgens) brand gesticht in de echtelijke woning. Ten tijde van de brandstichting waren zijn beide nog erg jonge kinderen (slapend) in de woning aanwezig. Daarmee heeft de verdachte ook voor zijn kinderen een levensgevaarlijke situatie gecreëerd. Bovendien heeft de verdachte, door zijn vrouw om te brengen, zijn kinderen van hun moeder beroofd. De verdachte heeft geweigerd de verantwoordelijkheid voor zijn daden te nemen en daarvoor verantwoording af te leggen. De brand is kennelijk gesticht met de bedoeling om sporen van het misdrijf te wissen. Tengevolge van de brandstichting is het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] zeer ernstig verminkt.
Door het plegen van deze delicten heeft de verdachte aan de nabestaanden onnoemelijk veel leed toegebracht, welk leed ter zitting op indringende wijze naar voren is gekomen door de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring. Mede door het langdurige tijdsverloop voordat het tot nieuwe ontwikkelingen in deze zaak en (uiteindelijk) tot een berechting is gekomen, zal er bij de nabestaanden langdurig grote onbekendheid en onzekerheid zijn geweest over wat er zich nu precies heeft afgespeeld in de woning van de verdachte in de avond en nacht van 11 op 12 december 1996. Voor een deel zal die onbekendheid en onzekerheid ook blijvend zijn, zolang de verdachte geen volledige openheid van zaken wenst te geven. Ook dit rekent het hof de verdachte zwaar aan.
De verdachte heeft er niet voor teruggedeinsd zijn vrouw om het leven te brengen en zijn beide kinderen in gevaar te brengen. Hij heeft bovendien diverse keren op berekenende wijze getracht anderen als de daders of mogelijke daders van die delicten aan te wijzen, om zodoende de verdenking op anderen te laden en aan zijn bestraffing te ontkomen. Daarmee heeft de verdachte zich in de ogen van het hof neergezet als een kille, niets ontziende persoon. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof meerdere keren een enigszins gelaten indruk gemaakt. Hij vestigt de indruk niet al te zeer gebukt te gaan onder de ernst van de delicten waarvan hij wordt verdacht.
De achtergrond van deze misdrijven en het motief van de verdachte laten zich, bij gebreke van enige concrete informatie of aanwijzingen daarover, slechts raden."
2.3. In aanmerking genomen (i) hetgeen de bestreden uitspraak inhoudt omtrent de achtergrond van de bewezenverklaarde misdrijven, en (ii) dat het Hof heeft vastgesteld dat concrete informatie of aanwijzingen omtrent het motief van de verdachte ontbreken alsmede dat de verdachte heeft geweigerd verantwoording af te leggen voor zijn daden, is - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - het oordeel van het Hof dat de achtergrond van de misdrijven en het motief van de verdachte zich slechts laten raden, niet onbegrijpelijk. Dat, naar in de toelichting op het middel wordt gesteld, uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van "het veronderstelde gokgedrag van [verdachte] en mogelijk daardoor veroorzaakte relationele problemen met het slachtoffer", dwingt niet tot een ander oordeel.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 april 2011.