ECLI:NL:HR:2011:BP4643
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- W.M.E. Thomassen
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de strafoplegging in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 3 oktober 2008 was gewezen. De verdachte, geboren in 1980, had beroep ingesteld tegen de opgelegde straf. De advocaat van de verdachte, mr. M.H.J. Pluijmen, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf, die is verminderd tot vier jaren en negen maanden. Het beroep is voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 RO, waaruit blijkt dat de middelen geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, aangezien er meer dan twee jaren waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf te verminderen.
De uitspraak is gedaan door de vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. De beslissing van de Hoge Raad is daarmee een belangrijke uitspraak in het kader van de strafrechtelijke procedure en de waarborging van de redelijke termijn in rechtszaken.