ECLI:NL:HR:2011:BP4606
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam inzake niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie na gijzeling van de verdachte
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2011 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte, die was gegijzeld op vordering van de Ontvanger om zijn belastingschuld te voldoen. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het OM na deze gijzeling niet meer gerechtigd was om strafvervolging in te stellen. Het Hof heeft dit verweer gegrond verklaard en het OM niet-ontvankelijk verklaard, waarbij het Hof oordeelde dat de Ontvanger een keuze moest maken tussen het starten van een civiele procedure of het toepassen van strafsancties. Deze uitleg werd door de Hoge Raad als te beperkt en onjuist beoordeeld, gezien de structuur en wetsgeschiedenis van de Invorderingswet 1990.
De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw op het bestaande hoger beroep kan worden berecht. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de strafsanctie niet meer kon worden toegepast na het starten van een civiele procedure. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor een juiste interpretatie van de wet en de mogelijkheden voor het OM om vervolging in te stellen, zelfs na gijzeling van de verdachte.
De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de bevoegdheden van de Ontvanger en het OM in het kader van de Invorderingswet 1990 verduidelijkt. De uitspraak biedt inzicht in de verhouding tussen civiele en strafrechtelijke procedures en de mogelijkheden voor het OM om in te grijpen in gevallen van belastingfraude.