2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof komt (dus), anders dan de rechtbank, wél tot een bewezenverklaring van de drie tenlastegelegde feiten. Bij alle drie feiten gaat het om een vorm van (strafbaar gestelde) seksualiteit door verdachte opgedrongen aan een minderjarige jongen, in het geval van feit 1 van een jongen beneden de leeftijd van zestien jaren.
De bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring van de drie feiten berust, zijn de navolgende:
Met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3:
- de aangifte van [slachtoffer 1], gedateerd 20 december 2004 (PL0753/05-000317, dossierpagina 20-27);
- de aangifte van [slachtoffer 2], gedateerd 25 juni 2005 (PL0753/05-006137, dossierpagina 9-10);
- de verklaringen van aangever [slachtoffer 2] afgelegd tegenover de politie op 17 en 18 januari 2005 (PL0753/05-006137, dossierpagina 12-21);
- de klacht van aangever [slachtoffer 1], gedateerd 20 december 2004 (PL0753/05-000317, dossierpagina 29);
- de klacht van aangever [slachtoffer 2], gedateerd 25 juni 2005 (PL0753/05-006137, dossierpagina 22);
- de verklaring van aangever [slachtoffer 1], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 22 april 2009;
- de verklaring van aangever [slachtoffer 2], afgelegd ter terechtzitting van het hof van 22 april 2009.
Daarbij met betrekking tot de feiten 1 en 2:
- de brieven van het Fiom, gedateerd 18 en 31 januari 2005 (PL0753/05-000317, dossierpagina 32-33);
- de verklaring van getuige [getuige 1], gedateerd 29 december 2004 (PL0753/05-000317, dossierpagina 36-38);
- de verklaring van getuige [getuige 2], gedateerd 7 januari 2005 (PL0753/05-000317, dossierpagina 39-41 );
- de verklaring van verdachte, afgelegd tegenover de politie op 18 januari 2005 (PL0753/05-000317, dossierpagina 55-56), waarin hij onder meer verklaard dat hij met aangever [slachtoffer 1] seksfilms heeft gekeken en dat hij samen met [slachtoffer 1] bij hem thuis fitnessoefeningen heeft gedaan.
Daarbij met betrekking tot feit 3:
- de verklaring van getuige [getuige 3], gedateerd 4 juli 2005 (PL0753/05-006137, dossierpagina 26-28);
- de verklaring van getuige [getuige 4], gedateerd 6 juli 2005 (PL0753/05-006137, dossierpagina 29-31);
- de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 22 april 2005, onder meer inhoudende dat hij met aangever [slachtoffer 2] in één bed heeft gelegen.
Deze bewijsmiddelen zullen in geval van cassatie worden uitgewerkt in de zogeheten aanvulling. Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De aangifte van de beide aangevers is naar het oordeel van het hof betrouwbaar, doordat zij elkaar versterken waar het gaat om de wijze waarop de relatie tussen hen en verdachte zich ontwikkelde en de omstandigheden waaronder dat gebeurde. Wat dat laatste betreft en in hoofdlijnen beschreven:
- beide aangevers waren zonder vader en zagen verdachte als een vaderfiguur;
- in beide gevallen was verdachte 'iemand' in de ogen van deze jonge jongens;
- in beide gevallen introduceerde verdachte na verloop van tijd een in grenzen telkens opschuivende vorm van lichamelijkheid.
Voor beide aangiftes geldt dat het hof niet aannemelijk acht dat deze aangiftes of (delen van) de inhoud daarvan voortkomen uit of zelfs maar verband houden met de publiciteit op het internet die er rondom verdachte is geweest naar aanleiding van een eerder onderzoek en de daarop gevolgde strafzaak tegen verdachte (afgedaan door de rechtbank Amhem bij vonnis van 6 oktober 2004).
Uit het strafdossier [slachtoffer 1] blijkt dat hij, met de aarzelingen en moeite die zich in een dergelijk geval vaker laten zien, in een contact met getuigen [getuige 1] en, later, [getuige 2] voor de draad is gekomen met deze geschiedenis. Een verbinding met de genoemde strafzaak en (internet-)woelingen daaromheen kan het hof niet zien. [Slachtoffer 2] is gaan spreken omdat hij door de politie in het onderzoek van de zaak [slachtoffer 1] werd betrokken. Beiden zijn ter zitting van het hof van 22 april 2009 gehoord, zijn bij de essentie van hun verklaring gebleven en hebben ontkend dat zij op het moment dat zij met hetgeen verdachte met hen had 'gedaan' voor de draad kwamen al inhoudelijk op de hoogte waren van genoemde publiciteit.
Het verweer dat een bewezenverklaring in strijd zou zijn met de regel van artikel 342 lid 3 Wetboek van Strafvordering (kort gezegd: één getuige, géén getuige) wordt verworpen op grond van de bevestiging die de verklaringen van de ene aangever in die van de andere vindt (en omgekeerd) op sprekende onderdelen en in de andere hiervoor genoemde bewijsmiddelen.
Dat het bij de drie tenlastegelegde feiten gaat om drie verschillend te kwalificeren delicten, staat niet aan het gebruik van stukjes zogeheten schakelbewijs in de weg en evenmin het feit dat [slachtoffer 1] van de kant van verdachte veel meer heeft moeten meemaken dan [slachtoffer 2]. Ook daarin verschilt het hof dus van oordeel met de rechtbank.
Ook het verweer van de verdediging dat met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde feit niet gesproken kan worden van ontuchtige handelingen, nu het mogelijk is dat de hand van verdachte per ongeluk op het geslachtsdeel van [slachtoffer 2] terecht is gekomen, wordt door het hof verworpen.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de hand van verdachte per ongeluk op de penis van aangever [slachtoffer 2] terecht is gekomen, met name gelet op hetgeen [slachtoffer 2] hieromtrent op ter zitting van het hof van 22 april 2009 heeft verklaard, te weten dat verdachte zijn arm over de buik van [slachtoffer 2] legde, waarna verdachte met zijn hand verder afzakte naar beneden en het geslachtsdeel van [slachtoffer 2] begon te strelen. Dergelijke handelingen vinden niet per ongeluk plaats en zijn naar het oordeel van het hof zonder meer als ontuchtig aan te merken.
Voorts heeft de verdediging een punt gemaakt van het feit dat uit de aangifte van [slachtoffer 2] niet blijkt of hij vijftien of zestien jaar was toen verdachte hem aanrandde. Daar ziet zij er evenwel aan voorbij dat als het om het misdrijf van 249 lid 1 Wetboek van Strafrecht gaat, slechts telt dat het (toegespitst op dit geval) om minderjarigheid gaat."