ECLI:NL:HR:2011:BP3973

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04308 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Republiek Servië en onderzoek naar identiteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam, die op 24 augustus 2010 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1976 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Amsterdam, locatie Het Schouw', heeft beroep in cassatie ingesteld. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. B.P. de Boer, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarbij hij aanvoert dat de Rechtbank heeft verzuimd de identiteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken en haar beslissing dienaangaande niet voldoende heeft gemotiveerd.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank op basis van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet de identiteit van de opgeëiste persoon heeft onderzocht. De Rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon, zoals genoemd in de stukken van de verzoekende Staat, dezelfde is als de persoon die ter zitting aanwezig was. Dit oordeel behoefde volgens de Hoge Raad geen nadere motivering, aangezien er ter zitting geen verweer is gevoerd over de identiteit van de opgeëiste persoon.

De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit advies gevolgd. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de Rechtbank om de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toe te staan, in stand is gebleven. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij uitleveringszaken, maar bevestigt ook dat de rechterlijke toetsing van de identiteit van de opgeëiste persoon niet altijd een uitgebreide motivering behoeft, mits er geen verweer is gevoerd.

Uitspraak

8 maart 2011
Strafkamer
nr. 10/04308 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 24 augustus 2010, nummer RK 10/3435, op een verzoek van de Republiek Servië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam, locatie Het Schouw" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank heeft verzuimd de identiteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken dan wel haar beslissing dienaangaande met redenen te omkleden.
2.2.1. Het proces-verbaal van de zitting houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Aan de orde is de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 3 juni 2010, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie ontvangen verzoek van de Servische autoriteiten tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam."
2.2.2. Blijkens voornoemd proces-verbaal heeft de raadsman van de opgeëiste persoon het volgende aangevoerd:
"Ik verzoek de rechtbank om de behandeling van de zaak aan te houden. De vordering is door het openbaar ministerie ontvangen op 4 juni 2010. Toch heb ik pas gistermiddag na 17:00 uur aanvullende stukken ontvangen. Deze stukken heb ik dan ook niet meer met mijn cliënt kunnen bespreken. Ik heb me daardoor niet voldoende kunnen voorbereiden omdat er simpelweg geen voorbereidingstijd is geweest.
Ik heb de zaak vorige week weliswaar met cliënt besproken, maar dat was zonder de aanvullende informatie die gisteren pas werd verstuurd.
Op 31 augustus 2010 dient een andere zaak van cliënt in verband met een procedure conform artikel 552p van het Wetboek van Strafvordering. De zaak zou eventueel tot die datum kunnen worden aangehouden.
(...)
Het openbaar ministerie heeft twee maanden de tijd gehad om nadere informatie te vragen en toch komt deze informatie pas gistermiddag boven tafel. Een aanhouding van de behandeling is op zijn plaats.
(...)
Ik heb zeker twee uur nodig om deze informatie met mijn cliënt te bespreken. De rechtbank kan mij toch niet korten op mijn voorbereidingstijd?
(...)
Ik doe opnieuw een verzoek om aanhouding. Ik heb volstrekt onvoldoende voorbereidingstijd gehad. Het kwartier was onvoldoende, mede vanwege het feit dat ik van achter glas en met een piepende microfoon moest communiceren met mijn cliënt. De reden dat de opgeëiste persoon na de korte schorsing in eerste instantie niet naar de zittingszaal wilde komen, is omdat hij zich niet goed voorbereid achtte. Ik was niet op de hoogte van het feit dat er om aanvullende informatie is gevraagd door het openbaar ministerie. Als ik hierover tijdig was geïnformeerd, had ik eventueel met de Servische advocaat van mijn cliënt contact op kunnen nemen. Er is geen redelijke grond om het aanhoudingsverzoek af te wijzen, terwijl er voor mijn cliënt veel op het spel staat. De huidige gang van zaken is in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Als subsidiair verweer wil ik benadrukken dat onduidelijkheid bestaat over de verdenkingen zoals beschreven in het uitleveringsverzoek. De vragen die het openbaar ministerie heeft gesteld zijn sturend van aard, onder andere door reeds in de vraag te spreken over 'cocaïne'. De eerste twee beschreven feiten zijn vaag omschreven; er lijkt in die zaken niets in beslag te zijn genomen. Omdat er sprake is van speculatie, terwijl de antwoorden van de Servische autoriteiten bovendien summier zijn, dient er nader onderzoek te worden verricht. Tevens is het dossier niet compleet nu, conform een uitspraak van de Hoge Raad van 22 juli 1974 (NJ 1974, 504), de lijst met verboden middelen aanwezig moet zijn om tot uitlevering over te kunnen gaan. Deze lijst ontbreekt.
(...)
Ik handhaaf mijn verweren. Ik heb volstrekt onvoldoende voorbereidingstijd gehad. Het gaat erom dat cliënt samen met mij voldoende tijd moet hebben. Cliënt zou ook voldoende tijd moeten hebben om eventueel zelf nog met zijn Servische advocaat te kunnen spreken."
2.2.3. Genoemd proces-verbaal houdt voorts als verklaring van de opgeëiste persoon in:
"Ik heb onvoldoende tijd gehad voor de voorbereiding van deze zaak."
2.2.4. De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toelaatbaar verklaard. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Het Schouw te Amsterdam,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De rechtbank heeft op 10 augustus 2010 de opgeëiste persoon, zijn raadsman mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Servische taal.
2. Beoordeling
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Servische nationaliteit heeft."
2.3. Uit het proces-verbaal van de zitting en de bestreden uitspraak, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat de Rechtbank op de voet van art. 26, eerste lid, van de Uitleveringswet de identiteit van de opgeëiste persoon heeft onderzocht en dat zij heeft bevonden dat de in de kop van dit arrest genoemde persoon, [de opgeëiste persoon], dezelfde is als de persoon die ter zitting aanwezig was en om wiens uitlevering blijkens de door de verzoekende Staat overgelegde stukken is verzocht. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat ter zitting van de Rechtbank hieromtrent verweer is gevoerd.
2.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 maart 2011.