ECLI:NL:HR:2011:BP3973
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Uitlevering van een persoon aan de Republiek Servië en onderzoek naar identiteit
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam, die op 24 augustus 2010 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toelaatbaar had verklaard. De opgeëiste persoon, geboren in 1976 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Amsterdam, locatie Het Schouw', heeft beroep in cassatie ingesteld. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. B.P. de Boer, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarbij hij aanvoert dat de Rechtbank heeft verzuimd de identiteit van de opgeëiste persoon te onderzoeken en haar beslissing dienaangaande niet voldoende heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank op basis van artikel 26, eerste lid, van de Uitleveringswet de identiteit van de opgeëiste persoon heeft onderzocht. De Rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon, zoals genoemd in de stukken van de verzoekende Staat, dezelfde is als de persoon die ter zitting aanwezig was. Dit oordeel behoefde volgens de Hoge Raad geen nadere motivering, aangezien er ter zitting geen verweer is gevoerd over de identiteit van de opgeëiste persoon.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft dit advies gevolgd. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de Rechtbank om de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Servië toe te staan, in stand is gebleven. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure bij uitleveringszaken, maar bevestigt ook dat de rechterlijke toetsing van de identiteit van de opgeëiste persoon niet altijd een uitgebreide motivering behoeft, mits er geen verweer is gevoerd.