ECLI:NL:HR:2011:BP3962
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase en de gevolgen voor de strafmaat
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase van een strafzaak. De verdachte, die ten tijde van de aanzegging gedetineerd was, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank. Het Hof had geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, ondanks dat er meer dan negentien maanden waren verstreken sinds het instellen van het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onbegrijpelijk was, omdat het Hof geen bijzondere omstandigheden had vastgesteld die een langere behandelingsduur rechtvaardigden.
De Hoge Raad herhaalde de toepasselijke overwegingen uit een eerdere uitspraak en concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden. Om doelmatigheidsredenen besloot de Hoge Raad de zaak zelf af te doen en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen. De oorspronkelijke straf van vijf jaren werd verlaagd naar vier jaren en negen maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de verplichting van de rechter om bijzondere omstandigheden te motiveren wanneer deze termijn wordt overschreden. De beslissing van de Hoge Raad heeft implicaties voor de strafmaat en de behandeling van zaken in hoger beroep, vooral in situaties waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert.