ECLI:NL:HR:2011:BP3870

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04335 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafkorting in Antilliaanse zaak na onrechtmatige verhoorpraktijken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De zaak betreft een verdachte die in 1973 geboren is en die in 2007 werd verhoord. De Advocaat-Generaal bij het Hof had cassatie ingesteld, waarbij hij concludeerde tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het Hof had in zijn vonnis geoordeeld dat er reden was om de hoogte van de straf te verlagen vanwege de gang van zaken tijdens de aanhouding en het verhoor van de verdachte. Dit oordeel werd door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk geacht, ook al was er geen nadere motivering gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat de gang van zaken bij de aanhouding en het verhoor geen aanleiding gaf om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, maar dat er wel grond was voor strafvermindering. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de strafkorting en de mate waarin de straf was verlaagd, niet verder in cassatie kon worden getoetst. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

19 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04335 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 19 maart 2009, nummer H 146/08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende op [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over de motivering van het Hof van de gegeven strafkorting.
3.2.1. Het bestreden vonnis houdt onder "De op te leggen straf" in:
"Van de hiervoor onder het kopje "de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" ad iii omschreven gang van zaken is geen nut of noodzaak in het belang van de strafvervolging aannemelijk geworden, terwijl de verdachte er wel door in haar belangen is geschaad.
Hierin ziet het Hof aanleiding minder uren dienstverlening op te leggen dan de overwogen 240 uur."
3.2.2. Het bestreden vonnis houdt onder "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" in:
"De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit en heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd:
(...)
iii het nemo-teneturbeginsel is geschonden doordat de verdachte tijdens haar verhoor op 27 juni 2007 onder druk is gezet en langdurig is ondervraagd.
Het Hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende:
(...)
Ad iii. In het proces-verbaal van verhoor van de verdachte op 27 juni 2007 is op p. 16 de mededeling aan de verdachte opgenomen dat de verbalisanten haar in opdracht van de officier van justitie konden aanhouden, met daaraan de vraag gekoppeld of zij vrijwillig zou blijven meewerken aan het onderzoek. Voorts vermeldt het proces-verbaal dat het verhoor omstreeks 15:00 uur is aangevangen en omstreeks 23:00 uur is beëindigd. De verdachte heeft verklaard dat zij na afloop van het verhoor is thuisgebracht en omstreeks 1:30 uur thuis was. De procureur-generaal heeft ter terechtzitting van het Hof desgevraagd verklaard niet te weten waarom de verdachte 's avonds laat is verhoord.
Indien een verdachte wordt verhoord, zonder te worden aangehouden, maar met de mededeling dat zij kan worden aangehouden indien zij niet vrijwillig meewerkt, gaat hiervan een zekere druk uit. Het dwangmiddel aanhouding is (mede) bedoeld om een verhoor van de verdachte af te dwingen, maar niet om mee te dreigen als drukmiddel om medewerking van de verdachte bij het verhoor te verkrijgen.
Indien een verhoor in de late avonduren wordt gehouden, kan dit ertoe leiden dat de concentratie van de verdachte vermindert. Het kan in het belang van het onderzoek nodig zijn een verhoor 's avonds voort te zetten, maar in het onderhavige geval is dat belang niet gesteld of aannemelijk geworden. Anderzijds is niet aannemelijk geworden dat het verhoor in de late avonduren is gehouden met het enkele doel de concentratie van de verdachte te doen verminderen. De wijze waarop de verdachte op 27 juni 2007 is verhoord en de duur van dat verhoor rechtvaardigen al met al niet de conclusie dat sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. De in dit verband aangevoerde omstandigheden geven dus geen aanleiding het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Onder het kopje "de op te leggen straf" beoordeelt het Hof of deze omstandigheden tot strafvermindering moeten leiden."
3.3. Art. 413, vijfde lid, SvNA luidt als volgt:
"De rechter kan in zijn eindvonnis, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, bij schending van voor de procesvoering wezenlijke normen, na een redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen, beslissen, voor zover een bijzondere wettelijke bepaling niet reeds in de gevolgen van de normschending voorziet:
a. dat de hoogte van de straf, in verhouding tot de ernst van de normschending, zal worden verlaagd, indien het door de schending veroorzaakte nadeel langs die weg redelijkerwijs kan worden gecompenseerd;
b. dat de resultaten van het onderzoek, voorzover zij rechtstreeks door middel van de normschending zijn verkregen, niet tot het bewijs van het strafbare feit worden toegelaten, indien redelijkerwijs aannemelijk is, dat de verdachte door het gebruik van de onderzoeksresultaten ernstig in zijn verdediging is geschaad;
c. dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien door toedoen van de normschending er geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak, die aan de eisen van een eerlijk proces voldoet."
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de door hem vastgestelde gang van zaken bij de aanhouding en het verhoor van de verdachte geen aanleiding geven het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Wel heeft het daarin grond gezien voor verlaging van de hoogte van de straf. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het Hof in het verband van de strafkorting heeft geoordeeld dat het desbetreffende verhoor onrechtmatig is geweest, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en mist het feitelijke grondslag.
Ook voor het overige treft het middel geen doel. Het oordeel van het Hof dat er reden is tot verlaging van de hoogte van de straf, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met de uitkomst van de aan het Hof voorbehouden "redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen" als bedoeld in art. 413, vijfde lid, SvNA in cassatie niet verder worden getoetst. Dat geldt ook voor de mate waarin de hoogte van de straf door het Hof is verlaagd.
Het middel, dat miskent dat het oordeel van het Hof in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden met een beroep op feiten en omstandigheden die in cassatie niet als vaststaand kunnen worden aangenomen, is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2011.