3.2. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 207, eerste lid, Sr bedreigt straf tegen degene die in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt. Ingevolge het derde lid van die bepaling staat met de eed gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor de eed in de plaats treedt.
Ingevolge art. 1 van de Wet van 17 juli 1911, Stb. 215 (hierna: Eedswet 1911) moet degene die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging dient af te leggen,
(i) indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: 'Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig', en
(ii) indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: 'Dat beloof ik', en
(iii) indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: 'Dat verklaar ik',
tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid de plicht ontleent de eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen.
Daarbij moet worden aangetekend dat ingeval degene die de eed, belofte of bevestiging moet afleggen, de Nederlandse taal niet verstaat of spreekt, hij voormelde woorden - na woordelijke vertaling - mag uitspreken in een taal die hij wel verstaat en spreekt (vgl. HR 14 december 1923, NJ 1924, blz. 177).
Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van de Eedswet 1911, zoals weergegeven in HR 23 mei 1921, NJ 1921, blz. 595, moet worden aangenomen dat voor een veroordeling krachtens art. 207, eerste lid, Sr nodig is dat de verklaring is afgelegd onder ede, dat wil zeggen: op de wijze voorgeschreven bij de Eedswet 1911, en dat de strafrechter dit zelfstandig dient te onderzoeken. Doorgaans echter zal deze op grond van de omstandigheid dat - voor zover hier van belang - een getuige bij zijn verhoor geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door hem af te leggen eed noch erop heeft gewezen dat zijn godsdienstige gezindheid hem verplichtte de eed op andere wijze te doen dan in art. 1 Eedswet 1911 is bepaald, voor toepassing van art. 207 Sr mogen aannemen dat sprake is van een onder ede afgelegde verklaring (vgl. HR 19 april 1988, LJN AD0276, NJ 1989/140).
Dat bedoelde eed is afgelegd, zal in de regel zijn verwoord in het proces-verbaal waarin de desbetreffende verklaring is gerelateerd. Uit dat proces-verbaal behoeft niet te blijken in welke vorm de eed is afgelegd en dus ook niet of de getuige deze heeft afgelegd op een aan zijn godsdienstige gezindheid ontleende, van de in art. 1 Eedswet 1911 voor het afleggen van de eed voorgeschreven vorm afwijkende wijze heeft afgelegd (HR 19 november 1923, NJ 1924, blz. 152 en HR 22 februari 1977, NJ 1978/37). Voldoende is dat in dat proces-verbaal is vermeld dat de betrokkene de door de wet gevorderde eed (of belofte dan wel bevestiging) op de bij de wet voorgeschreven wijze heeft afgelegd.