8 februari 2011
Strafkamer
nr. 01474/07 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 juni 2004, nummer 21/000128-04, ingediend door mr. R.D. Meerman, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager ter zake van 1. "Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming, meermalen gepleegd", 2. "Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 3. "Diefstal door twee of meer verenigde personen", 4. "Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels", 5. "Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 6. "Diefstal", 7. "Diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren" en 8. "Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008/591).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat in het kader van het onderzoek naar het onder 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 tenlastegelegde geen geuridentificatieproeven hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken. De aanvrage is in zoverre kennelijk ongegrond.
5.2. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 10 juli 2003 tot en met 28 juli 2003 in [plaats], telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een pand (aan de [a-straat 1] waarin was gevestigd Stichting [A]) heeft weggenomen
- omstreeks 10 juli 2003
een videocamera (merk: Philips) en een viewfinder en een lens (merk: Canon) en microfoons en een acculader en accu's en filter(s) en lampen en geluids/beeldapparatuur en
- omstreeks 17 juli 2003
een camera (merk: Thompson) en een viewfinder en een lens (merk: Canon) en microfoons en een acculader en accu's en lampen en geluids/beeldapparatuur telkens toebehorende aan de Stichting [A], waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming."
5.3. Het Hof heeft overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met het opmaken van een verkort arrest. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid:
(i) Op vrijdag 11 juli 2003 te 00.20 uur is ingebroken in het pand van Stichting [A] gelegen aan [a-straat 1] te [plaats]. Hierbij werden goederen weggenomen. Uit auto [...] is een camera verdwenen met alle toebehoren. In totaal is er voor een waarde van ongeveer 48.892,00 euro verdwenen. (Proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer 2003044828-1).
(ii) Verbalisant [verbalisant 1] heeft het volgende gerelateerd. Op vrijdag 11 juli 2003 omstreeks 11.25 uur is een sporenonderzoek ingesteld. Aan de linkerzijkant van het gebouw was een ruit vernield achter een cabine. Verder werd een ruit van de vergaderruimte ingegooid met een straatklinker. Door het gat klom men naar binnen. Uit de eerste auto in de garage voorzien van het kenteken [AA-00-BB] werden een filmcamera en een lader met twee accu's ontvreemd. De filmcamera zat in een schuiflade die door middel van een tuimelraamknip was afgesloten. Het sluitplaatje werd met de twee schroeven losgetrokken. Van de greep van de lade is een geurmonster genomen. Op de vensterbank bij de vernielde ruit zat aan de binnenzijde een klein bloedveegje, dat is afgenomen met een wattenstaafje. Verder is een handpalmspoor en een dactyspoor zichtbaar gemaakt op twee glasscherven die in de vensterbank lagen. Het vingerspoor werd voor identificatie naar het N.R.I. te Zoetermeer gezonden. Verder is mogelijk een mountainbike fiets achtergebleven na de inbraak. De fiets is in de garage neergezet. (Proces-verbaal rapportage onderzoek technische recherche, proces-verbaalnummer 2003044828-2).
(iii) [Verbalisant 2], hoofd van de afdeling dactyloscopie van het Korps landelijke politiediensten heeft het volgende gerelateerd. Het eerder opgenomen spoor nr. 15384 is geïdentificeerd op een afdruk van de linkerwijsvinger, voorkomend op het vingerafdrukkenblad ten name van de aanvrager. (Proces-verbaal dactyloscopisch onderzoek, proces-verbaalnummer 1000097123/1).
(iv) Uit een door [verbalisant 3], hondengeleider, tevens brigadier van politie, werkzaam bij de regiopolitie Amsterdam Amstelland, [verbalisant 4], brigadier van politie, werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente, en [verbalisant 5], brigadier, werkzaam bij de regiopolitie Flevoland op 11 juli 2003, verrichte geuridentificatieproef bleek onder meer dat speurhond Iggy een geurovereenkomst waarnam tussen het aangeboden geurmonster van de handgreep van de cameralade ([...]) en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal geuridentificatieproef, proces-verbaalnummer 14.08.03.13.20).
(v) Op zaterdag 19 juli 2003 om 03.41 uur is ingebroken in het pand van [A] op [a-straat 1], [plaats]. Hierbij werden goederen weggenomen. Op 19 juli omstreeks 04.45 uur kwam de aangever [betrokkene 1] ter plaatse bij het gebouw. Hij zag dat twee ramen aan de linkerzijde van het gebouw waren vernield. Deze ramen grenzen aan de vergaderruimte in het gebouw. Hij zag dat deze vernielde ruiten inmiddels waren gemaakt door vermoedelijk de glaszetter. Hij zag dat een cameralade in een auto, welke in de garage stond, open was getrokken. In deze garage staan in totaal zes camerawagens en een radiowagen. Deze auto's worden niet afgesloten in de garage. Dit in verband met de verzekering. Hij zag dat de tweede auto, op rij, was geopend. Hij zag dat de volgende goederen uit de auto waren weggenomen:
- Camera LDK 110 part 1 serienr; 5498, part 2 serienr. 5498
- Camera VFer LIJK 5301 serienr; 4135
- Lens Canon 16X8 IRS serienr; 12538
- Camera microfoon Panasonic AJMC 700
- Accu lader merk; Antonbauerlader 2000 serienr; 2985
- 2x Antonbauer accu trimpac 14 serienr; 43895J045, 68050N085
- Antonbauer ultralight 2 acculampje
- lx portabrace camerahoes
- lx Rycote cameramicrofoon Windkap.
Volgens de aangever zijn precies dezelfde goederen weggenomen als bij een eerdere inbraak die heeft plaatsgevonden op 11 juli 2003. (Proces-verbaal van aangifte, proces-verbaalnummer 2003046765-1).
(vi) De verbalisant [verbalisant 6] heeft het volgende gerelateerd. Voor de tweede keer binnen een korte tijd heeft een inbraak plaatsgevonden bij [A]. Bij deze inbraak is op identieke wijze getracht aan de zijkant van het pand een ruit in te gooien met behulp van een baksteen. Hier was echter een slagvaste ruit geplaatst. Er zat wel een grote barst in de ruit, maar deze was niet door. Vervolgens hebben de daders een geslaagde poging gedaan de naastgelegen ruit in te gooien. Door dit raam is men naar binnen geklommen. In de garage werd opnieuw een camera weggenomen uit een auto. De greep van de schuiflade van het voertuig waar de camera in geplaatst was en de steen welke door de voorruit is gegooid, zijn beiden op lucht veiliggesteld. (Proces-verbaal rapportage onderzoek technische recherche, proces-verbaalnummer 2003046765-2).
(vii) Uit een door [verbalisant 4], speurhondengeleider, tevens brigadier van politie, werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Twente en [verbalisant 5], brigadier, werkzaam bij de regiopolitie Flevoland, op 19 juli 2003 verrichte geuridentificatieproef bleek onder meer dat speurhond Rex een geurovereenkomst waarnam tussen het aangeboden geurmonster van de baksteen en de geurdragers welke waren vastgehouden door de aanvrager. (Proces-verbaal geuridentificatieproef, proces-verbaalnummer 11.08.03.13.20).
(viii) [Betrokkene 2] heeft op 31 juli 2003 het volgende verklaard. Hij kent de aanvrager al tien jaar. Hij was bevriend met hem. Hij sliep wel eens bij hem en ze gingen samen op stap. De aanvrager heeft aan hem twee camera's van [A] aangeboden. De aanvrager kwam aan met een van deze camera's de dag voordat [betrokkene 2] werd aangehouden voor vals geld. Hij weet niet meer exact de datum, maar hij dacht zo rond 10 juli 2003. De tweede camera werd een paar dagen daarna door de aanvrager aan hem aangeboden, hij denkt rond l5 juli 2003. [Betrokkene 2] wilde deze goederen niet. (Proces-verbaal van verhoor getuige, proces-verbaalnummer 2003044828-8).
5.4. Ook zonder de onder 5.3 sub (iv) en (vii) vermelde resultaten van de geuridenticatieproeven kan redelijkerwijs uit het beschikbare bewijsmateriaal worden afgeleid dat de aanvrager zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich hier niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken. De aanvrage is dus ook in zoverre kennelijk ongegrond.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat de aanvrage moet worden afgewezen.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 februari 2011.