ECLI:NL:HR:2011:BP2412

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04064
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de raadsman bij afwezigheid van de verdachte in het strafproces

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1973, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij de vraag centraal stond of de raadsman van de verdachte, die niet ter terechtzitting aanwezig was, bevoegd was om instemming te geven met de voortgang van het onderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever in de wetsgeschiedenis heeft bepaald dat de bevoegdheid tot het geven van instemming door de raadsman alleen toekomt aan de raadsman die op grond van artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot de verdediging is toegelaten. Dit betekent dat in gevallen waarin de verdachte niet aanwezig is, de raadsman die de verdediging voert, expliciet door de verdachte gemachtigd moet zijn. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof in strijd met artikel 322, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft gehandeld door het onderzoek te hervatten zonder de vereiste instemming van de raadsman. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen niet konden leiden tot cassatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke mandatering van de raadsman in het strafproces en de gevolgen van afwezigheid van de verdachte voor de procesvoering.

Uitspraak

12 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04064
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 oktober 2009, nummer 22/003851-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 322, derde lid, Sv het onderzoek op de terechtzittingen van 15 juni en 21 september 2009 telkens heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek op een vorige terechtzitting, op de grond dat niet blijkt dat de raadsman daarmee had ingestemd.
2.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) In hoger beroep heeft de zaak gediend op de terechtzittingen van 3 december 2008, 15 juni 2009 en 21 september 2009.
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2008 houdt in dat het Hof was samengesteld uit de mrs. Dekkers, Oosterhof en De Groot, dat de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting aanwezig zijn geweest en dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst.
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juni 2009 houdt in dat het Hof was samengesteld uit de mrs. Dekkers, Aler en De Groot, dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is geweest, dat de aanwezige raadsman heeft verklaard dat hij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren, dat het Hof - ondanks zijn gewijzigde samenstelling - met instemming van de Advocaat-Generaal het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 3 december 2008 bevond en dat het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd is geschorst.
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 september 2009 houdt in dat het Hof was samengesteld uit de mrs. Oosterhof, De Groot en 't Hart, dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is geweest, dat de aanwezige raadsman heeft verklaard dat hij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren, dat het Hof met instemming van de Advocaat-Generaal het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 15 juni 2009 bevond.
(v) De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 3 december 2008, 15 juni 2009 en 21 september 2009. Op 15 juni 2009 heeft geen (inhoudelijke) behandeling van de zaak zelf plaatsgevonden.
2.3. Art. 322, derde lid, Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidt:
"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond."
2.4. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder "de ter terechtzitting aanwezige (...) raadsman" in art. 331, tweede lid, Sv mede is begrepen de ter terechtzitting aanwezige advocaat die niet verklaart dat hij door de niet aanwezige verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord.
2.5.1. Art. 331 Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidde tot 1 februari 1998:
"1. Elke bevoegdheid aan den verdachte bij dezen Titel toegekend, komt ook toe aan diens raadsman.
2. In alle gevallen waarin bij dezen Titel de toestemming of het hooren van den verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten aanzien van den op de terechtzitting aanwezigen verdachte of raadsman."
2.5.2. Art. 331 Sv is gewijzigd bij de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33 (Wet herziening onderzoek ter terechtzitting), in werking getreden op 1 februari 1998, Stb. 34. Bij die wet is onder meer art. 279 in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd. In die bepaling is voorzien in verdediging van de niet verschenen verdachte door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer in:
"Reikwijdte van de machtiging
Terecht vragen deze leden, samen met die van de fracties van CDA, VVD, D66 en SGP, aandacht voor de reikwijdte van de machtiging en de omvang van de bevoegdheden van de raadsman die bij afwezigheid van de verdachte diens verdediging op de terechtzitting voert. Ik stel daartoe bij nota van wijziging een nadere regeling voor. Deze behelst het volgende.
Indien de verdachte ervan afziet om in persoon op de terechtzitting aanwezig te zijn en hij zijn raadsman machtigt zijn verdediging te voeren, dan dient deze in beginsel alle processuele bevoegdheden van de verdachte te kunnen uitoefenen. Dit uitgangspunt is reeds neergelegd in artikel 331, tweede lid, en wordt hierbij verduidelijkt. Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over a) de instemming met de voortgang van het onderzoek na de toewijzing van een vordering tot wijziging of aanvulling van de telastlegging op grond van artikel 314, tweede lid, b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid en c) de mogelijkheid om na de uitspraak afstand te doen van een openstaand rechtsmiddel" (Kamerstukken II, 1996/1997, 24692, nr. 6, p. 6).
2.5.3. Art. 331 Sv is na de wetswijziging komen te luiden:
"1. Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2. In alle gevallen waarin bij de Titel de toestemming of het horen van de verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten opzichte van de op de terechtzitting aanwezige verdachte of diens raadsman."
2.6. Uit de hiervoor onder 2.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het geven van toe- of instemming door een raadsman - zoals in het onderhavige geval op grond van art. 322, derde lid, Sv - heeft gezien als een bevoegdheid van de raadsman, die, naar volgt uit art. 331, eerste lid, Sv, bij afwezigheid van de verdachte slechts toekomt aan de raadsman die op de voet van art. 279, eerste lid, Sv tot de verdediging is toegelaten.
Dat brengt mee dat in een geval waarin de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is onder "de op de terechtzitting aanwezige (...) raadsman" in art. 331, tweede lid, Sv slechts is begrepen de raadsman die op de voet van art. 279, eerste lid, Sv tot de verdediging is toegelaten. Het middel dat op een andere opvatting berust, faalt dus.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van waarnemd griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 april 2011.