2.2.3. Het Hof heeft het aldus aangevoerde als volgt - met inbegrip van hier niet opgenomen voetnoten - verworpen:
"Het hof stelt de volgende feiten vast:
1) Op of omstreeks 16 maart 2007 werd te Almere aan de [a-straat 1] een hennepkwekerij leeggeroofd. Hierbij was onder anderen [betrokkene 4] betrokken.
2) [Verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 1] (verdachte) waren bij deze hennepkwekerij betrokken.
3) Op 5 april 2007 is [betrokkene 1], de vader van [betrokkene 4], in zijn winkel bezocht door [verdachte 2]. [Verdachte 2] noemde zich [alias verdachte 2] tegenover de vader van [betrokkene 4]. [Verdachte 2] deelde de vader van [betrokkene 4] mede waarvan zijn zoon werd verdacht en [verdachte 2] verzocht die vader om zijn zoon te vragen zijn telefoon aan te zetten.
4) [Verdachte 2] heeft op 6 april 2007 [betrokkene 1] gebeld met de vraag of deze de boodschap aan [betrokkene 4] had doorgegeven. Tevens vroeg [verdachte 2] of [betrokkene 4] woonachtig was op het adres [b-straat 1] te [plaats].
5) Diezelfde dag, 6 april 2007, is [verdachte 2] naar de woning van de ouders van [betrokkene 4] te [plaats] gegaan en heeft daar met [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 4], gesproken. [Verdachte 2] maakte kenbaar op zoek te zijn naar [betrokkene 4] en hij vertelde dat [betrokkene 4] 150.000 euro van zijn organisatie of bedrijf had gestolen. Het ging om een organisatie die miljoenen achter zich had en bepaalde middelen niet schroomde. Even later werd [betrokkene 3] teruggebeld door [verdachte 2] met de mededeling dat [betrokkene 4] snel contact op moest nemen.
6) Op 10 april 2007 heeft [betrokkene 2], zichzelf uitgevend als politieman en in politie-uniform gekleed, in de woning van de familie [van betrokkene 1] een gesprek gehad met de vader en moeder van [betrokkene 4]. In dat gesprek heeft [betrokkene 2] medegedeeld dat er liquidaties op komst waren gericht op [betrokkene 4] en diens vader. Die liquidaties zouden voorkomen kunnen worden als [betrokkene 4] contact zou opnemen met een bepaald telefoonnummer van een CIE-officier, genaamd [betrokkene 5].
ad a: Bedreiging
Zoals volgt uit het hiervoor onder 6) vermelde staat naar het oordeel van het hof vast dat op 10 april 2007 door [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] en [betrokkene 3] is gesproken over liquidaties. Voor het bewijs hiervan neemt het hof niet alleen de respectieve verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in aanmerking, maar ook de mutatie die door de politie Noord-Holland-Noord daags na het gesprek met [betrokkene 2] is opgemaakt. In deze mutatie wordt gerelateerd dat er op 11 april 's ochtends is gebeld door een verontruste [betrokkene 1] die vertelde dat er de avond tevoren een man in politieuniform op zijn woonadres was geweest. Deze man had gesproken over op handen zijnde liquidaties.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] zich op 10 april 2007 al tijdens het gesprek met [betrokkene 2] bedreigd heeft gevoeld en heeft kunnen voelen. Het misdrijf was dus al op 10 april 2007 voltooid. Toen [betrokkene 2] [betrokkene 1] de bewezen verklaarde woorden toevoegde, waren de omstandigheden zodanig dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zijn leven zou verliezen. Naast het feit dat de door [betrokkene 2] gebezigde woorden op zichzelf al dreigend van aard zijn, was er immers sprake van een situatie waarin gelet op de hiervoor onder 3), 4) en 5) vermelde feiten, de druk op [betrokkene 1] en [betrokkene 3] langzaam werd opgevoerd.
Bovendien blijkt uit [betrokkene 1]s verklaring bij de politie dat hij gaandeweg het gesprek met [betrokkene 2] ging betwijfelen of hij wel met een echte politieagent te maken had (p. 166), hetgeen aan het gevoel van bedreiging zal hebben bijgedragen. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat angstgevoelens bij [betrokkene 1] zijn toegenomen door het gesprek met de politie Brabant Noord op 11 april 2007, doet dit aan het bovenstaande niet af.
(...)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat bij [betrokkene 2] het opzet heeft ontbroken om bedreigingen te uiten. Hij zou [betrokkene 1] en [betrokkene 3] louter in kennis hebben gesteld van op handen zijnde liquidaties door een Amsterdamse groepering. Ook dit onderdeel van het verweer wordt verworpen. Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat de uitlatingen van [betrokkene 2] zijn gedaan onder zodanige omstandigheden dat bij [betrokkene 1] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen. Het hof is voorts van oordeel dat tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3), 4) en 5) vermelde feiten het niet anders kan zijn dan dat het opzet van [betrokkene 2] op het teweegbrengen van zulk een indruk gericht was."