ECLI:NL:HR:2011:BP1404

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00502
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van een in Engeland gegeven faillissementsbevel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Handelsveem B.V. tegen de curatoren van een faillissement dat was uitgesproken door de County Court van Huddersfield in Engeland. De curatoren, Richard John Hill, Christopher John Hutting en Paul Flint, hadden een bevel verkregen van de Engelse rechter dat Handelsveem verplichtte om informatie te verstrekken over de voorraad die zij voor de failliet had bewaard. De rechtbank Rotterdam had eerder verlof verleend voor de tenuitvoerlegging van dit bevel in Nederland op basis van de EG-Insolventieverordening.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de vraag centraal gesteld of het bevel van de Engelse rechter kan worden beschouwd als een beslissing die rechtstreeks voortvloeit uit de insolventieprocedure. De rechtbank Rotterdam had geoordeeld dat dit het geval was, en de Hoge Raad heeft deze beoordeling bevestigd. De Hoge Raad benadrukte dat de vereiste nauwe samenhang met de insolventieprocedure moet worden beoordeeld aan de hand van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, in dit geval Engeland.

De Hoge Raad verwierp de stelling van Handelsveem dat de curatoren in strijd met de Insolventieverordening handelden door in Engeland een bevel te verkrijgen dat in Nederland ten uitvoer moest worden gelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het verbod op het aanwenden van dwangmiddelen in andere lidstaten niet van toepassing was op de situatie waarin een curator in een andere lidstaat een rechterlijk bevel verkrijgt dat voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komt. De Hoge Raad heeft het beroep van Handelsveem verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

18 maart 2011
Eerste kamer
10/00502
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
HANDELSVEEM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. Richard John HILL,
2. Christopher John HUTTING,
beiden kantoorhoudende te Stoke-On-Trent, Engeland,
3. Paul FLINT,
kantoorhoudende te Manchester, Engeland,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [betrokkene 1],
wonende te [woonplaats], Engeland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Handelsveem en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 336522/KG RK 09-2280 van de voorzieningenrechter te Rotterdam van 15 september 2009;
b. de beschikking in de zaak 339708/HA RK 09-192 van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2010;
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Handelsveem beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 28 november 2008 is [betrokkene 1] (hierna ook: de failliet) door de County Court van Huddersfield (Engeland) in staat van faillissement verklaard.
(ii) Op 10 december 2008 zijn de curatoren in dat faillissement in die hoedanigheid benoemd.
(iii) Op verzoek van de curatoren heeft Huddersfield County Court, District Judge John Booth te West Yorkshire (Engeland), op 15 juli 2009 tegen Handelsveem een bevel uitgevaardigd met zaaknummer 417 van 2008 (hierna: het bevel).
(iv) Het bevel houdt onder meer in dat Handelsveem - kort gezegd - een gedetailleerde lijst aan de curatoren dient te overhandigen van alle op haar lokalen aanwezig zijnde voorraad die voor de failliet werd bewaard tussen 1 januari 2008 en 31 december 2008, alsmede alle documenten die daarop betrekking hebben.
3.2 Op verzoek van de curatoren heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam op 15 september 2009 met toepassing van art. 25 van de EG-Insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000, PbEG 2000 L 160/1) (hierna: Insolventieverordening) verlof tot tenuitvoerlegging van het bevel in Nederland verleend. Op het door Handelsveem op de voet van art. 25 Insolventieverordening in verbinding met art. 43 lid 1 EEX-Verordening ingestelde hoger beroep heeft de
rechtbank Rotterdam bij beschikking van 12 januari 2010 die beslissing bekrachtigd.
3.3 De rechtbank verwierp het betoog van Handelsveem dat de vordering om informatie te overhandigen geen vordering is die rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en binnen het kader van een faillissement past, en dus buiten het toepassingsgebied van de Insolventieverordening valt, zodat het verzoek van de curatoren niet gegrond kan worden op art. 25 Insolventieverordening (door de rechtbank aangeduid als EIV).
Daartoe overwoog de rechtbank in rov. 4.5 onder meer het volgende:
"Vast staat dat bij de Huddersfield County Court een insolventieprocedure aanhangig is, waarin het faillissement van [betrokkene 1] is uitgesproken met aanstelling van de curatoren als zodanig in dat faillissement. Deze procedure ('bankruptcy') is opgenomen in de lijst van procedures in Bijlage A van de EIV en valt derhalve binnen het toepassingsgebied van de EIV.
De curatoren hebben de Huddersfield County Court verzocht om Handelsveem te bevelen aan hen gegevens en documenten over te leggen, teneinde vast te kunnen stellen welke voorraad zij hielden vanwege de failliet gedurende de periode tussen 1 januari 2008 en 31 december 2008. Zij hebben dit verzoek gedaan in de uitoefening van hun functie als curator in het faillissement van [betrokkene 1]. Derhalve vloeit het bevel van de Huddersfield County Court rechtstreeks voort uit de insolventieprocedure en past dat bevel geheel binnen het kader van het faillissement. Daaruit vloeit voort dat artikel 25 EIV van toepassing is."
3.4.1 Het hiertegen gerichte eerste onderdeel van het middel voert aan dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast. Het onderdeel betoogt op zichzelf terecht dat bij beantwoording van de vraag of het bevel van de Engelse rechter behoort tot de in art. 25 lid 1 Insolventieverordening bedoelde tweede categorie beslissingen - "beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven" - niet beslissend is het enkele feit dat de curatoren in de uitoefening van hun functie om het bevel hebben gevraagd. Dat heeft de rechtbank echter niet miskend, nu zij haar oordeel dat het bevel van de Huddersfield County Court rechtstreeks voortvloeit uit de insolventieprocedure en geheel past binnen het kader van het faillissement klaarblijkelijk niet alleen heeft gebaseerd op de hoedanigheid waarin de curatoren dat bevel hebben verzocht. De rechtbank heeft ook de aard van het bevel tot het overleggen van gegevens en documenten ter bepaling van de voorraad die de failliet in 2008 bij Handelsveem aanhield bij haar oordeel betrokken, en, in rov. 4.9.1 - in cassatie onbestreden - onder meer vastgesteld dat het bevel zijn grondslag vindt in art. 366 van de Engelse Insolvency Act 1986, aan welk, in de Insolvency Rules 1986 uitgewerkt, artikel de Engelse rechtbank in faillissement (onder meer) de bevoegdheid ontleent om iedere persoon die volgens de rechtbank informatie kan verstrekken over de failliet, diens transacties, zaken en bezittingen, te bevelen die informatie over te leggen.
Uit een en ander blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of het bevel is te beschouwen als een beslissing (op een rechtsvordering) die haar oorsprong vindt in (en niet alleen maar beïnvloed wordt door) het insolventierecht en die uitsluitend tijdens de insolventieprocedure of in direct verband daarmee ingesteld kan worden. Dat is, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 en 14, de juiste maatstaf ter beantwoording van de vraag of een beslissing rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeit en nauw daarop aansluit als bedoeld in de tweede alinea van het eerste lid van art. 25. Het eerste onderdeel stuit in zijn geheel op het voorgaande af.
3.4.2 Opmerking verdient dat, anders dan in onderdeel 1.2 wordt aangevoerd, niet van belang is of de failliet een vergelijkbaar bevel als door de Engelse rechter toegewezen, ook zelf naar Nederlands recht in Nederland zou hebben kunnen verkrijgen. Bij de beantwoording van de vraag of - met het oog op erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat - een beslissing valt onder de hier bedoelde categorie beslissingen van art. 25 moet de daarvoor vereiste nauwe samenhang met de insolventieprocedure worden beoordeeld aan de hand van het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend.
Het ligt niet in de rede bij de beantwoording van die vraag het recht te betrekken van de lidstaat of lidstaten waar erkenning en tenuitvoerlegging op de voet van art. 25 wordt gevraagd.
3.5 Onderdeel 2 keert zich tegen de verwerping van de stelling van Handelsveem dat de curatoren, door in Engeland een beslissing uit te lokken om uitsluitend in Nederland dwangmiddelen aan te wenden, hebben gehandeld in strijd met art. 18 lid 3 Insolventieverordening.
De rechtbank heeft dienaangaande in rov. 4.6 overwogen dat uit het vorenoverwogene (rov. 4.5) voortvloeit dat "naar het oordeel van de rechtbank [...] het handelen van de curatoren niet in strijd is met artikel 18 lid 3 EIV, althans met het systeem van de EIV. Artikel 18 lid 3 EIV is niet van toepassing op de onderhavige situatie."
3.6 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge art. 18 lid 1 de curator die is aangewezen door een bevoegde rechter in een andere lidstaat alle bevoegdheden kan uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend. Het onderdeel voert aan dat het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat art. 18 lid 3 bepaalt dat de curator in andere lidstaten geen dwangmiddelen mag aanwenden, zodat hij zich zo nodig ter plaatse tot de bevoegde instanties moet wenden met een verzoek de vereiste dwangmaatregelen te treffen. Daarmee is niet te verenigen dat de curatoren in Engeland een dwangmiddel (het bevel) zouden kunnen verkrijgen waarop de Nederlandse rechter zonder inhoudelijke toetsing een exequatur zou moeten verlenen, aldus het onderdeel.
3.7 Art. 18 lid 3 houdt ten opzichte van de in art. 18 lid 1 neergelegde hoofdregel dat de curator in een andere lidstaat alle bevoegdheden kan uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, in zoverre een beperking in dat deze bevoegdheden niet de aanwending van dwangmiddelen mogen behelzen. Bij dit laatste gaat het echter slechts om rechtstreeks uit dat recht voortvloeiende bevoegdheden tot toepassing van dwangmiddelen. Het verbod tot toepassing van dwangmiddelen heeft geen betrekking op de zich hier voordoende situatie waarin de curator in een andere lidstaat wenst op te treden op grond van een rechterlijke beslissing die op de voet van art. 25 in andere lidstaten voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking komt. Het bepaalde in art. 18 lid 3 staat niet eraan in de weg dat de curatoren in Nederland een verzoek doen tot erkenning van het in Engeland gegeven bevel en tenuitvoerlegging daarvan, zo nodig met toepassing van in het Nederlandse recht bestaande dwangmiddelen.
Het oordeel van de rechtbank dat art. 18 lid 3 niet van toepassing is op de onderhavige situatie is derhalve juist. Het onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Handelsveem in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.