ECLI:NL:HR:2011:BP0770
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in cassatie voor gedetineerde
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 april 2009. De verdachte, geboren in 1984 en ten tijde van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat mr. J.M. Lintz. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft echter de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, deze is verminderd tot drie jaren en elf maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld. De eerste drie middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Het vierde middel betrof de klacht dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden, wat heeft geleid tot een overschrijding van de inzendtermijn van zes maanden. Dit middel is gegrond bevonden, wat resulteert in een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat er geen andere gronden zijn voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad is op 22 maart 2011 uitgesproken door vice-president F.H. Koster en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.