ECLI:NL:HR:2011:BP0346
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- W.M.E. Thomassen
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Oplegging van een hechtenisstraf die niet op het bewezenverklaarde feit is gesteld
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die in 2009 door het Hof was veroordeeld tot twee maanden hechtenis voor een overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had geen bekende woon- of verblijfplaats ten tijde van de betekening van de aanzegging. De advocaat van de verdachte, mr. B.P. de Boer, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waartegen de Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen met betrekking tot de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling van het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een straf had opgelegd die niet op het bewezenverklaarde feit was gesteld, aangezien de overtreding niet bedreigd was met hechtenis maar met gevangenisstraf of een geldboete. De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat het derde middel terecht was voorgesteld, maar dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak. De beslissing van de Hoge Raad werd uitgesproken door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.