ECLI:NL:HR:2011:BO9629

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03624
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over executoriaal beslag op voorwerpen van derden in het kader van ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die door de Staat der Nederlanden was ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of het openbaar ministerie bevoegd is om executoriaal beslag te leggen op voorwerpen van een derde, in dit geval de boerderij van [verweerder 1], zonder dat er voorafgaand conservatoir beslag is gelegd. De achtergrond van de zaak is dat [verweerder 2] was veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Staat had een dwangbevel uitgevaardigd en vervolgens executoriaal beslag gelegd op de boerderij van [verweerder 1], die formeel eigenaar was, maar waarvan de Staat betoogde dat deze in werkelijkheid toebehoorde aan [verweerder 2].

De Hoge Raad oordeelde dat het leggen van executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder voorafgaand conservatoir beslag niet is toegestaan volgens de geldende wetgeving. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof dat er geen wettelijke grondslag is voor het leggen van executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder dat deze eerst in conservatoir beslag zijn genomen. Dit oordeel is gebaseerd op een restrictieve interpretatie van de wetgeving inzake strafvorderlijke dwangmiddelen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de Staat en veroordeelde deze in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van derden in situaties waarin het openbaar ministerie beslag legt op hun eigendommen in het kader van ontnemingsmaatregelen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van derden en de wettelijke vereisten voor beslaglegging.

Uitspraak

15 april 2011
Eerste Kamer
09/03624
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, [verweerder 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 93012/KG ZA 07-22 van de voorzieningenrechter te Alkmaar van 15 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 106.006.669/01 KG van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder 1] is verstek verleend. [Verweerder 2] is in cassatie niet verschenen.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder 1] is eigenaar van een boerderij met erf en tuin aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: de boerderij). De boerderij is hem geleverd bij notariële akte van 6 april 1999.
(ii) Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 1993 is [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 8.341.789,-- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel.
(iii) Op 8 februari 2002 heeft de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, voor de op die datum resterende betalingsverplichting van € 1.291.373,10 een dwangbevel uitgevaardigd op de voet van art. 575 Sv. Dit dwangbevel is op 15 februari 2002 aan [verweerder 2] betekend.
(iv) Op 13 november 2006 is de boerderij op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Alkmaar ten laste van [verweerder 2] in conservatoir beslag genomen op de voet van art. 94a Sv. Dit beslag is op 15 november 2006 betekend aan [verweerder 1].
(v) Op 6 december 2006 is op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, de boerderij ten laste van [verweerder 2] in executoriaal beslag genomen uit krachte van het hiervoor genoemde dwangbevel van 8 februari 2002. Dit executoriaal beslag is op 7 december 2006 betekend aan [verweerder 1].
3.2.1 [Verweerder 1] heeft de Staat in kort geding gedagvaard.
Ook [verweerder 2] is in het geding geroepen. [Verweerder 1] heeft de opheffing van het op 6 december 2006 gelegde executoriaal beslag gevorderd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de inbeslagneming zonder wettelijke basis is geschied en zijn rechten als eigenaar van de boerderij aantast.
3.2.2 De Staat heeft ten verwere aangevoerd dat het beslag op de boerderij moet blijven liggen omdat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat niet [verweerder 1], maar [verweerder 2] eigenaar van de boerderij is. Daarnaast heeft de Staat aangevoerd dat de grondslag voor het leggen van dit executoriale beslag een schijnconstructie is als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, waarbij de boerderij formeel op naam van [verweerder 1] is gezet, enkel met de bedoeling op die wijze het verhaal op goederen van [verweerder 2] te belemmeren.
3.2.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van [verweerder 1] afgewezen.
Daartoe heeft deze het volgende overwogen. Weliswaar ziet art. 94a lid 3 Sv op het leggen van een conservatoir beslag onder een ander dan de veroordeelde, maar niet valt in te zien waarom deze regeling niet ook van toepassing zou zijn op het leggen van executoriaal beslag. De ratio is immers beslaglegging mogelijk te maken bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of hebben vervreemd. Bovendien zal, indien aan de veroordeelde een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, een conservatoir beslag overgaan in executoriaal beslag. Voorts is aan de eisen die art. 94a lid 3 Sv stelt hier voldaan.
3.3.1 In het door [verweerder 1] ingestelde hoger beroep heeft het hof het op 6 december 2006 gelegde executoriaal beslag op de boerderij opgeheven.
3.3.2 Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Art. 94a lid 3 Sv bevat een regeling voor het leggen van conservatoir beslag op voorwerpen van een ander dan de verdachte met het oog op het verhaal voor een aan de verdachte op te leggen ontnemingsmaatregel in de zin van art. 36e Sr. Ingevolge art. 574 in verbinding met art. 577b Sv geschiedt het verhaal op voorwerpen die op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen op de wijze als voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering krachtens de onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd. De uitspraak waarin deze beslissing is vastgelegd geldt als de titel bedoeld in art. 704 lid 1 Rv. Het Wetboek van Strafvordering bevat geen bepaling op grond waarvan voorwerpen van een ander dan de veroordeelde voor een aan de veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel in executoriaal beslag kunnen worden genomen. Art. 575 Sv, dat handelt over verhaal op voorwerpen die niet op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen, betreft naar de letter van dat artikel uitsluitend voorwerpen van de veroordeelde zelf. (rov. 4.5). De wet voorziet dus niet, althans niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder voorafgaand conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv (rov. 4.7).
Indien zou moeten worden aangenomen dat executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder conservatoire voorfase mogelijk is, is de ander voor zijn rechtsbescherming aangewezen op de burgerlijke rechter. Aannemelijk is echter dat de wetgever de beoordeling van de vraag of aan de vereisten van artikel 94a lid 3 Sv is voldaan in de eerste plaats in handen van de strafrechter heeft willen laten. Als het executoriaal beslag zonder een conservatoire voorfase mogelijk wordt geacht, komt de strafrechter er niet aan te pas. Overigens speelt in dit geval de bijzonderheid dat de beweerde schijnconstructie zich eerst zes jaar na de (uitspraak in de) strafzaak heeft voltrokken. (rov. 4.8-4.10).
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat er naar geldend recht geen ruimte is voor een strafvorderlijk executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder dat daaraan een conservatoire fase is vooraf gegaan (rov. 4.11).
Zelfs al zou de wet ruimte laten voor een dergelijk beslag, dan nog kan de onderhavige inbeslagneming niet worden aangemerkt als een rechtsgeldig executoriaal beslag omdat uit het beslagexploot onvoldoende blijkt dat het beslag deze strekking had (rov. 4.12).
3.4.1 Onderdeel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.5 en 4.7 tot en met 4.12.
3.4.2 Onderdeel 1a bevat de klacht het hof heeft miskend dat de wetgever met de invoering van art. 94a lid 3 Sv (bij wet van 8 mei 2003, Stb. 202) onmiskenbaar heeft beoogd dat voorwerpen van derden ten aanzien waarvan aan de eisen van dit artikellid is voldaan, vatbaar dienen te zijn voor beslag en uitwinning door de Staat, zulks tot verhaal van een aan de veroordeelde opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel. Gelet hierop, dient art. 575 Sv in samenhang met art. 577b Sv zo te worden uitgelegd dat verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in art. 575 Sv mogelijk is ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, ook al zijn die voorwerpen niet eerst in conservatoir beslag genomen.
3.4.3 Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet uitdrukkelijk in een bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het leggen van een strafvorderlijk executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder dat daaraan een conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv is voorafgegaan. Weliswaar heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 94a lid 3 Sv een verruiming van de beslag- en verhaalsmogelijkheden beoogd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben die middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, maar die algemene doelstelling volstaat niet voor de door het onderdeel bepleite uitleg van art. 575 Sv. In het licht van de ingevolge art. 1 Sv geboden restrictieve interpretatie van de voorschriften inzake de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen als de onderhavige kan immers de bevoegdheid tot het leggen van het hier aan de orde zijnde executoriaal beslag niet zonder wettelijke grondslag worden aanvaard.
Het oordeel van het hof in rov. 4.11 dat naar geldend recht verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in art. 575 Sv niet mogelijk is ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv ingeval die voorwerpen niet eerst in conservatoir beslag zijn genomen, is dus juist. Het onderdeel faalt.
3.4.4 Voormeld oordeel van het hof draagt zijn beslissing tot opheffing van het onderhavige executoriaal beslag zelfstandig.
Onderdeel 1b, dat opkomt tegen rov. 4.8-4.10, kan dus wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
Dat geldt ook voor onderdeel 1c, dat zich bovendien richt tegen een (aan het slot van rov. 4.10 gegeven) overweging ten overvloede. Waar onderdeel 1 tevergeefs is voorgesteld, kunnen de klachten van onderdeel 2, die zijn gericht tegen de tweede grond die het hof (in rov. 4.12) aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, eveneens wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt het lot daarvan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 april 2011.