ECLI:NL:HR:2011:BO9554

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05047
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigening en vorderingen tot teruggave of schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over onteigening. De eiser, aangeduid als [PJR], had vorderingen ingesteld tot teruggave van onteigende percelen of, indien teruggave niet mogelijk was, schadevergoeding in aanvulling op de eerder verkregen schadeloosstelling. De onteigening vond plaats ten behoeve van de uitbreiding van het militaire vliegveld Welschap, waarbij de Gemeente Eindhoven als onteigenende partij optrad. De Hoge Raad oordeelde dat een vordering tot teruggave op grond van artikel 61 van de Onteigeningswet alleen kan worden ingesteld tegen de onteigenende partij, in dit geval de Gemeente. De vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding werd eveneens niet toegewezen, omdat de Staat, die ook als verweerder was opgetreden, niet de onteigenende partij was. Het hof had eerder geoordeeld dat de vorderingen tot teruggave niet toewijsbaar waren, en de Hoge Raad bevestigde dit oordeel. De Hoge Raad benadrukte dat de werkzaamheden die onder artikel 61 van de Onteigeningswet vallen, uitsluitend die werkzaamheden zijn die ter uitvoering van het werk zelf dienen, en dat voorbereidende werkzaamheden niet onder deze bepaling vallen. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van [PJR] en het incidentele beroep van de Gemeente, en veroordeelde [PJR] in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

25 februari 2011
Eerste Kamer
09/05047
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[PJR],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1. GEMEENTE EINDHOVEN,
zetelende te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. van de Berg,
2. STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [PJR], de Gemeente en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 127993/HA ZA 05-1382 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 mei 2007;
b. het arrest in de zaken 103.005.698 en 103.005.705 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 augustus 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [PJR] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot verwerping van het principale en het incidentele beroep.
De advocaat van [PJR] heeft bij brief van 6 januari 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in rov. 4.1 heeft vastgesteld.
Kort weergegeven gaat het om het volgende. Bij vonnissen van 31 december 1999 en van 11 februari 2000 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op vordering van de Gemeente de onteigening uitgesproken van een aantal percelen, onder meer ten laste van [PJR].
De onteigening geschiedde ten behoeve van de uitbreiding van het militaire vliegveld Welschap, waaraan de onteigende percelen grenzen. De vonnissen zijn door verwerping van de daartegen ingestelde cassatieberoepen op 20 december 2000 onherroepelijk geworden. Al deze percelen zijn door de Gemeente aan de Staat in eigendom overgedragen op 18 december 2003.
De inleidende vorderingen strekken tot teruggave van het onteigende, dan wel schadevergoeding in aanvulling op de indertijd verkregen schadeloosstelling, hetzij op grond van art. 61 Ow hetzij op grond van art. 6:162 BW.
3.2 Het hof heeft, evenals de rechtbank, geoordeeld dat de vorderingen die strekken tot teruglevering van de onteigende percelen niet op de voet van art. 61 Ow toewijsbaar zijn. Het hof oordeelde anders dan de rechtbank, die van oordeel was dat de Gemeente en de Staat jegens de onteigenden onrechtmatig hebben gehandeld, dat de onteigenden ook geen rechtens te respecteren belang hebben bij teruggave van het onteigende. De vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding achtte het hof voorzover deze vordering is ingesteld tegen de Staat niet toewijsbaar. Voor het overige heeft het hof de zaak verwezen naar de rechtbank om te beslissen op de vordering tot schadevergoeding tegen de Gemeente.
De tegen het oordeel van het hof aangevoerde klachten worden hierna achtereenvolgens behandeld.
3.3 De klacht van onderdeel 3 (de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klachten) richt zich tegen het oordeel van het hof dat art. 61 Ow geen grond biedt voor een vordering tot teruggave tegen de Staat. Dit oordeel is juist en de klacht faalt dus. De tekst ("terugvorderen") en de strekking (effectieve bescherming van de onteigende tegen de onteigenaar als zich bepaalde omstandigheden aan diens zijde voordoen) van deze bepaling verzetten zich tegen een ruime uitleg die het mogelijk maakt dat deze vordering ook tegen een ander dan de onteigenende partij wordt geldend gemaakt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, zoals vermeld in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3, blijkt dat het recht van terugvordering van de onteigende is bedoeld als bescherming van hem tegen onnodige of ontijdige onteigening. Daarom kan deze vordering alleen tegen de onteigenende worden ingesteld.
3.4 De tweede klacht (onderdeel 4) komt erop neer dat de Gemeente en de Staat in een geval als het onderhavige voor de toepassing van art. 61 moeten worden vereenzelvigd, omdat de ene overheid heeft onteigend ten behoeve van de realisatie van een bestemming door de andere overheid, en dat daarom het oordeel van het hof dat een ruime uitleg van art. 61 de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat, geen stand kan houden. Deze klacht stuit, naast hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, hierop af dat zowel in de administratieve als in de gerechtelijke fase is vastgesteld dat de onteigening in het belang van de Gemeente was, zodat de klacht uitgaat van het onjuiste uitgangspunt dat in feite de Staat de belanghebbende partij was bij de onteigening. Ook overigens kan het onderdeel niet tot cassatie leiden, omdat voor vereenzelviging alleen plaats zou kunnen zijn onder zeer bijzondere omstandigheden die naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof zich in dit geval niet hebben voorgedaan.
3.5 Onderdeel 5 stelt vanuit een aantal gezichtspunten aan de orde dat de Gemeente en de Staat - anders dan het hof heeft geoordeeld - wel degelijk onrechtmatig hebben gehandeld en dat op grond daarvan de vordering tot teruglevering toewijsbaar is. Het onderdeel faalt, reeds omdat het oordeel van het hof dat geen rechtens te respecteren belang bestaat bij terugvordering van het onteigende berust op de feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling van het hof dat de bestemming waarvoor is onteigend, is gerealiseerd.
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is toereikend gemotiveerd. Het is voor het overige zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. De overige klachten van het onderdeel behoeven bij deze stand van zaken geen behandeling.
3.6 Onderdeel 6 bestrijdt tevergeefs het oordeel van het hof dat de vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding niet toewijsbaar is jegens de Staat omdat hij niet de onteigenende partij was. Dit oordeel is, zoals voortvloeit uit hetgeen in 3.3 is overwogen, juist.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep.
4.1 Het middel keert zich tegen rov. 4.6.1, 4.6.2 en 4.6.4 waarin het hof heeft overwogen en beslist dat gedurende een periode van ten minste drie jaar nadat de vonnissen van onteigening kracht van gewijsde hebben gekregen, geen werkzaamheden zijn verricht ter realisering van het werk waartoe werd onteigend als bedoeld in art. 61 Ow. Volgens de Gemeente moeten daartoe ook de werkzaamheden worden gerekend op het gebied van bodemonderzoek, bodemgeotechnisch onderzoek en landmeetkundige verrichtingen die noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het werk waartoe onteigend werd. Immers, aldus de Gemeente, moeten alle fysieke werkzaamheden op of aan het onteigende in beschouwing worden genomen. Dit standpunt kan niet als juist worden aanvaard, zodat het middel faalt. Tot de werkzaamheden in de zin van art. 61 behoren alleen die werkzaamheden die dienen ter uitvoering van het werk zelf. De door de Gemeente bedoelde werkzaamheden zijn, naar hun aard, niet meer dan voorbereidende werkzaamheden en kunnen dus niet worden gerekend tot uitvoering van het werk waarvoor onteigend is.
4.2 Alle klachten van het middel falen op grond van het vorenstaande.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [PJR] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de Staat begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [PJR] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 februari 2011.