ECLI:NL:HR:2011:BO9549

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03790
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake managementovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen [eiser] en [verweerster] over de beëindiging van een managementovereenkomst. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 31 maart 2009 en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De zaak betreft een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie, waarbij [eiser] stelt dat [verweerster] de overeenkomst onterecht tussentijds heeft opgezegd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [eiser] geen recht had op een gefixeerde schadevergoeding over de periode van 1 oktober 2005 tot 15 oktober 2010, en het hof had deze beslissing bevestigd. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vordering van [eiser] op basis van het gezag van gewijsde niet kon worden toegewezen. De Hoge Raad benadrukte dat de eerdere procedure niet de vraag had beantwoord of [eiser] recht had op volledige schadevergoeding over de periode van 1 oktober 2005 tot 15 oktober 2010. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van de managementovereenkomst en de schadevergoeding die [eiser] mogelijk toekomt.

Uitspraak

11 maart 2011
Eerste Kamer
09/03790
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 88654/HA ZA 07-921 van de rechtbank Zutphen van 28 november 2007 en 13 februari 2008;
b. het arrest in de zaak 200.005.894 van het gerechtshof te Arnhem van 31 maart 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Vanaf november 1990 heeft [verweerster] regelmatig gebruik gemaakt van de diensten van [eiser] als zelfstandig gevestigd bedrijfseconoom.
(ii) Op 24 oktober 1997 hebben [verweerster] en [eiser] een overeenkomst gesloten (hierna: de managementovereenkomst) volgens welke [eiser] gedurende het tijdvak van 1 oktober 1997 tot 15 oktober 2005 als financieel directeur voor [verweerster] werkzaam zou zijn en daarvoor een managementvergoeding zou ontvangen van ƒ 350.000,-- per jaar, te vermeerderen met BTW. In art. 6.1 van de overeenkomst werd geregeld dat tussentijdse opzegging slechts mogelijk zou zijn in bepaalde, onder a. en b. opgesomde, gevallen. Art. 6.2 voorzag in een gefixeerde schadeloosstelling gelijk aan 80% van de managementvergoeding die [eiser] bij continuering van de overeenkomst zou hebben ontvangen gedurende de tot 1 oktober 2005 nog resterende contractsperiode, die volgens art. 6.3 door [verweerster] aan [eiser] verschuldigd zou zijn indien de overeenkomst op initiatief van [verweerster] met ingang van een eerdere datum dan 1 oktober 2005 mocht worden beëindigd buiten de in art. 6.1.a en 6.1.b bedoelde gevallen.
(iii) Op 30 mei 2002 is een appendix (hierna: de appendix) bij de managementovereenkomst opgemaakt. Hierin is bepaald dat [verweerster] en [eiser] op 27 mei 2002 mondeling zijn overeengekomen het tijdvak van de managementovereenkomst reeds nu te verlengen, dat dat tijdvak zou lopen van 1 oktober 1997 tot 15 oktober 2010, en dat overige bepalingen van de managementovereenkomst onveranderd van kracht blijven. De appendix is niet ter goedkeuring voorgelegd aan de enig aandeelhouder van [verweerster], de Stichting [A] (hierna: de Stichting).
(iv) Bij aandeelhoudersbesluit van 12 november 2003 is [eiser] als statutair directeur van [verweerster] ontslagen. Op 1 december 2003 is de managementovereenkomst door [verweerster] opgezegd tegen 31 december 2003.
(v) [Eiser] heeft een schadeloosstelling, berekend over de periode van 1 januari 2004 tot 1 oktober 2005, ontvangen van € 287.997,02, exclusief BTW.
(vi) [Eiser] heeft in 2005 een procedure tegen [verweerster] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Zutphen, waarin hij veroordeling vorderde van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 1.020.457,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. [Eiser] heeft aan die vordering, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat [verweerster], door te weigeren om de schadeloosstelling te berekenen over de periode vanaf 1 januari 2004 met 15 oktober 2010 als einddatum, toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de in de appendix neergelegde afspraken.
(vii) De rechtbank heeft die vordering bij vonnis van 14 september 2005 afgewezen. [Eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld, waarop het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 20 juni 2006 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Hierna zal deze in twee instanties gevoerde procedure worden aangeduid als de eerste procedure.
(viii) [Eiser] is met ingang van 1 januari 2006 voor 100% arbeidsongeschikt.
3.2 In de onderhavige procedure vordert [eiser], voor zover in cassatie nog van belang, veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 128.881,71, vermeerderd met de wettelijke rente. Aan zijn vordering heeft [eiser], naar de rechtbank - in hoger beroep niet bestreden - oordeelde, de navolgende stellingen ten grondslag gelegd. De oorspronkelijke overeenkomst is rechtsgeldig verlengd tot 15 oktober 2010. [Verweerster] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, door deze zonder geldige reden vroegtijdig op te zeggen, althans deze zonder geldige reden niet langer (op juiste wijze) na te komen. [Verweerster] is daarom schadeplichtig jegens hem. Als gevolg van zijn permanente arbeidsongeschiktheid zou, op grond van de artikelen 4.4 en 4.3 van de overeenkomst, de overeenkomst op 1 januari 2007 van rechtswege zijn geëindigd en zou [verweerster], ook bij een juiste nakoming daarvan, geen managementvergoeding meer aan hem verschuldigd zijn. Zijn schade over de periode 1 oktober 2005 tot 1 januari 2007 bedraagt € 128.881,71.
3.3 [Verweerster] heeft ten verwere tegen deze vordering, onder meer, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde. Zij voerde aan dat er in de eerste procedure al geprocedeerd is over de vraag of [eiser] in het kader van de beëindiging van de overeenkomst door [verweerster] de vergoeding/schadeloosstelling heeft ontvangen die hem toekomt. Zowel de rechtbank als het hof heeft geoordeeld dat dit het geval is. Het arrest van het hof is onherroepelijk. [Eiser] vordert thans in wezen hetzelfde, zij het op een andere feitelijke/juridische grondslag. [Eiser] had dat kunnen en moeten doen in de eerdere procedure door het formuleren van subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen. Het hof heeft weliswaar overwogen dat [verweerster] in geval van ontslag na 1 oktober 2005 aanspraak zou hebben kunnen maken op vergoeding van daadwerkelijk door hem geleden schade, maar die situatie doet zich niet voor nu [eiser] voor 1 oktober 2005 is ontslagen en hij van [verweerster] heeft ontvangen waar hij recht op had. Het arrest van het hof biedt dan ook geen ruimte voor toewijzing van de vordering van [eiser], aldus het verweer van [verweerster].
3.4 De rechtbank heeft dit verweer verworpen op grond van de overweging (rov. 7.1):
"De rechtbank heeft in de procedure met rolnummer 67113 HAZA 05-17 overwogen dat [eiser] geen recht heeft op een gefixeerde schadevergoeding over de periode 1 oktober 2005 tot 15 oktober 2010. Het hof heeft dienovereenkomstig geoordeeld. Noch de rechtbank noch het hof heeft een beslissing gegeven met betrekking tot de vraag of [eiser], nu hij geen recht had op een gefixeerde schadevergoeding over de periode 1 oktober 2005 tot 15 oktober 2010, naast de inmiddels van [verweerster] (...) ontvangen gefixeerde schadevergoeding over de periode 1 januari 2004 tot 1 oktober 2005, aanspraak had op volledige schadevergoeding over de periode 1 oktober 2005 tot 15 oktober 2010. De hierboven geformuleerde vraag is door partijen niet aan de rechtbank en/of het hof voorgelegd."
Niettemin heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen, zulks omdat zij [verweerster] volgde in haar verweer dat de in de appendix neergelegde verlenging van de managementovereenkomst tot 15 oktober 2010 ongeldig is wegens het ontbreken van een goedkeuringsbesluit van het bestuur van de Stichting als aandeelhoudster.
3.5 [Verweerster] is in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de verwerping van haar beroep op het gezag van gewijsde. Het hof heeft [verweerster] hierin gevolgd en geoordeeld dat de rechtbank de vordering van [eiser] terecht, zij het op andere gronden dan waarop dat had dienen te geschieden, heeft afgewezen.
3.6.1 De onderdelen 2a, 2c en 2e komen met motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof (in de rov. 4.6 en 4.7) dat erop neerkomt dat de in de eerste procedure onderzochte grondslag van de toenmalige vordering van [eiser] niet alleen omvatte de nakoming van de in art. 6.2 en 6.3 bedongen gefixeerde schadeloosstelling, maar ook diens eventuele uit de wet voortvloeiende aanspraak op vergoeding van schade wegens wanprestatie bestaande in de ongeoorloofde tussentijdse opzegging, te weten de schade die [eiser] lijdt door het missen van de managementvergoeding over de periode van 1 oktober 2005 tot 15 oktober 2010.
3.6.2 De onderdelen zijn gegrond. Het hof heeft in zijn rov. 4.2 onder a en b vastgesteld - in cassatie onbestreden - dat [eiser] in de eerste procedure aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] de managementovereenkomst tussentijds beëindigd heeft zonder dat zich een geval voordeed waarin de overeenkomst haar daartoe het recht gaf en dat zij daarom de gefixeerde schadeloosstelling verschuldigd was die de overeenkomst daarvoor voorzag in art. 6.3 zoals dat volgens [eiser] moest worden gelezen. Het oordeel van het hof dat [eiser] desalniettemin - naast deze vordering tot nakoming - in de eerste procedure mede een wegens wanprestatie uit de wet voortvloeiende aanspraak op schadevergoeding aan het oordeel van de rechter onderwierp, althans dat de rechtbank in de eerste procedure de vordering van [eiser] aldus heeft verstaan, behoefde nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
3.6.3 Een toereikende motivering heeft het hof niet gegeven door te overwegen (rov. 4.7) dat de rechtbank in de eerste procedure, na (in rov. 7.10) te hebben geoordeeld dat [eiser] gezien de omstandigheden waaronder de appendix tot stand is gekomen, redelijkerwijs niet mocht verwachten dat, als de overeenkomst voor 1 oktober 2005 beëindigd zou worden, de verlenging van de managementovereenkomst meebracht dat hij recht kreeg op vermeerdering van de gefixeerde schadeloosstelling met het door hem gevorderde bedrag, (in rov. 7.11) de vraag heeft beantwoord of de aan [eiser] uitgekeerde schadeloosstelling past binnen het kader van de managementovereenkomst en de uitleg van de appendix, anders gezegd of [verweerster] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij ondanks de overeengekomen verlenging van de managementovereenkomst kon volstaan met berekening van de gefixeerde schadeloosstelling tot 1 oktober 2005.
3.6.4 Deze redengeving van het hof schiet ook tekort in het licht van de rov. 4.2, 4.3 en 4.5 van het arrest van het hof van 20 juni 2006, waarin het hof tot uitgangspunt nam dat partijen twistten over de hoogte van de aan [eiser] toekomende gefixeerde schadeloosstelling en de grieven 2 en 3 van [eiser], gericht tegen de hiervoor bedoelde rov. 7.10 en 7.11, verwierp met een redengeving die - onderdeel 2c wijst terecht daarop - duidelijk maakt dat het hof in de eerste procedure aannam dat de rechtbank in die rov. 7.10 en 7.11 slechts oordeelde over de uitleg en toepassing die volgens [eiser] moest worden gegeven aan de appendix in samenhang met het beding over de gefixeerde schadeloosstelling.
3.7 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 31 maart 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 4.557,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.