ECLI:NL:HR:2011:BO9548
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot wijziging ouderlijk gezag op de voet van art. 1:253c BW
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van het ouderlijk gezag op basis van artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek. De zaak is gestart door de moeder, die in cassatie ging tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Garretsen, verzocht om wijziging van het ouderlijk gezag, terwijl de vader, vertegenwoordigd door mr. J. van Duijvendijk-Brand, zich verzet tegen dit verzoek en heeft gevraagd de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Utrecht en het gerechtshof, die beide een rol hebben gespeeld in de feitelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die door de moeder in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van de moeder, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtszekerheid en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling binnen het familierecht.