ECLI:NL:HR:2011:BO6753
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Bewijsminimum in zedenzaak en de rol van getuigenverklaringen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, een tandarts, was beschuldigd van ontuchtige handelingen jegens zijn assistente, die in de periode van 5 september 2005 tot en met 17 november 2005 plaatsvonden. De aangeefster verklaarde dat de verdachte haar had gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, waaronder zoenen en ongewenste aanrakingen. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof, dat de verdachte had veroordeeld op basis van de verklaring van de aangeefster en aanvullend bewijs van getuigen. De verdediging voerde aan dat de bewezenverklaring uitsluitend op de verklaring van één getuige was gebaseerd, wat in strijd zou zijn met artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de verklaring van één getuige niet op zichzelf mag staan zonder voldoende steunbewijs.
De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, waaronder verklaringen van getuigen die de ontuchtige gedragingen bevestigden. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd. Dit arrest benadrukt het belang van de deugdelijkheid van bewijsbeslissingen in zedenzaken en de rol van getuigenverklaringen in het bewijsproces.