ECLI:NL:HR:2011:BO5254

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03173
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van de leerplichtwet wegens andere gewichtige omstandigheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1966, werd beschuldigd van het niet naleven van de Leerplichtwet 1969 door zijn schoolplichtige kinderen niet geregeld naar school te laten gaan. De verdachte had een verzoek tot vrijstelling van de leerplicht ingediend bij de leerplichtambtenaar, maar dit verzoek was afgewezen. De verdachte en zijn echtgenote, beiden deskundigen op onderwijskundig terrein, hadden een educatief programma opgesteld voor een lange buitenlandse reis die zij met hun kinderen maakten. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet had voldaan aan de verplichtingen van de Leerplichtwet, en dat de beoordeling van 'andere gewichtige omstandigheden' niet aan de strafrechter was, maar aan de leerplichtambtenaar en het hoofd van de school. De Hoge Raad bevestigde deze lijn van redeneren en oordeelde dat de strafrechter niet zelfstandig kon beoordelen of er sprake was van andere gewichtige omstandigheden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de middelen van cassatie niet aan de vereisten voldeden. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke beoordeling van de leerplicht.

Uitspraak

22 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/03173
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2009, nummer 23/003868-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
3.1. In het tweede middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof niet heeft aanvaard dat sprake is van "andere gewichtige omstandigheden" als bedoeld in art. 11, aanhef en onder g, Leerplichtwet 1969. In aanvulling daarop behelst het derde middel de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in de strafrechtelijke procedure het bestaan van dergelijke omstandigheden niet kan worden getoetst. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 5 september 2005 tot en met 29 september 2005 te Jisp, gemeente Wormerland, en van 30 september 2005 tot en met 6 december 2005 in de gemeente Hoorn, terwijl hij telkens als degene die het gezag uitoefende over de jongeren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1994 en [geboortedatum] 1996, telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongeren, die als leerlingen van een school, te weten de [A], gevestigd [a-straat 1] te Jisp (periode van 5 tot en met 29 september 2005) en [B], gevestigd [b-straat 1] te Zwaag (periode van 30 september 2005 tot en met 6 december 2005), waren ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezochten."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - de navolgende verweren gevoerd.
1. De verdachte heeft in de geest van de Leerplichtwet 1969 gehandeld. De verdachte en zijn echtgenote zijn beiden deskundigen op onderwijskundig terrein en hadden ten behoeve van de reis een uitgebreid programma opgesteld aan de hand van volgens hen hedendaagse pedagogische en educatieve inzichten, waarmee de door de Leerplichtwet 1969 gestelde doelen voldoende konden worden bereikt.
Het hof begrijpt dat met dit betoog de gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, sub g, van de Leerplichtwet 1969 worden bedoeld, althans dat - voor zover het hof die gewichtige omstandigheden niet zou willen aanvaarden - in elk geval de materiële wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte heeft ontbroken. Aldus strekt het verweer mede ten betoge dat de verdachte wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(...)
In hoger beroep kan voor zover voor de bespreking van de verweren van belang van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte en zijn echtgenote hebben tezamen met hun schoolplichtige kinderen in de tenlastegelegde periode een lange buitenlandse reis gemaakt. Verdachte heeft voor vertrek bij de leerplichtambtenaar van de gemeente Hoorn een vrijstelling van de leerplicht gevraagd, welk verzoek is afgewezen. Het ingediende verzoek was onderbouwd en voorzien van een plan van aanpak waarin de (educatieve) doelstellingen van de reis waren omschreven. Daarnaast werd in het plan het voornemen uitgedrukt de reguliere lesstof aan de kinderen te onderwijzen. Na vergeefs bezwaar te hebben aangetekend is de bestuursrechtelijke zaak in de beroepfase geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het beroep door de verdachte ingesteld. Desondanks is verdachte met zijn gezin afgereisd.
Ad 1. Hoewel het hof wil aannemen dat tijdens de reis gewetensvol uitvoering is gegeven aan het door de verdachte en zijn echtgenote opgestelde onderwijsplan, vervalt daarmee niet de verplichting voor verdachte om zich aan de bepalingen van de Leerplichtwet te houden. In artikel 11 van de Leerplichtwet 1969 zijn door de wetgever gronden gegeven die tot vrijstelling van geregeld schoolbezoek kunnen leiden. Het daartoe strekkende verzoek van de verdachte is tweemaal aan die gronden getoetst en afgewezen. Het is niet aan het hof om in het kader van een strafzaak het al dan niet bestaan van die gronden (opnieuw) te toetsen, nu die toetsing tot het domein van de verlof verlenende bestuurlijke autoriteiten behoort.
Bij die stand van zaken is het naar het oordeel van het hof niet aan de verdachte vervolgens - na een voor hem negatieve beslissing - eigenmachtig te handelen overeenkomstig zijn persoonlijk visie op de wetgeving en op de juiste toepassing ervan. Voor zover de verdachte een verandering voorstaat van de in de Nederlandse wetgeving vastgelegde opvattingen over het onderwijs in het algemeen en de leerplicht in het bijzonder, heeft hij zich te bedienen van de legale middelen die hem daartoe in een democratische rechtstaat ter beschikking staan.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid wordt daarom verworpen."
3.4.1. De Leerplichtwet 1969 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende.
Ingevolge art. 2, eerste lid, is degene die het gezag over een jongere uitoefent verplicht overeenkomstig de bepalingen van die wet te zorgen dat de jongere als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Ingevolge art. 11, aanhef en onder g, is degene die het gezag over een jongere uitoefent van die verplichting vrijgesteld indien de jongere door "andere gewichtige omstandigheden" verhinderd is de school te bezoeken. Een zodanig beroep op vrijstelling kan ingevolge art. 14, eerste lid, slechts worden gedaan indien het hoofd van de betrokken school op verzoek van degene die het gezag uitoefent, verlof heeft verleend dat de jongere de school tijdelijk niet bezoekt. Het laatste lid van dat artikel bepaalt dat indien zodanig verlof wordt gevraagd voor meer dan tien dagen de leerplichtambtenaar van de woongemeente van de jongere omtrent het verlof beslist.
3.4.2. Hieruit volgt dat de in art. 11, aanhef en onder g, Leerplichtwet 1969 voorziene vrijstelling wegens "andere gewichtige omstandigheden" van de verplichting om te zorgen dat een jongere de school waarop hij is ingeschreven geregeld bezoekt, afhankelijk is van de beslissing van het hoofd van de betrokken school, dan wel van de genoemde leerplichtambtenaar op een verzoek tot verlof, tegen welke beslissing een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Of sprake is van de in voormelde bepaling bedoelde "andere gewichtige omstandigheden" staat mitsdien niet ter zelfstandige beoordeling van de strafrechter. Hij behoeft in een geval als het onderhavige slechts te onderzoeken of door de leerplichtambtenaar verlof is verleend. Daarnaast geldt, zoals in elke strafzaak, dat met het oog op de beoordeling van de strafbaarheid van het feit of de strafbaarheid van de dader de verdachte zich op een strafuitsluitingsgrond kan beroepen (vgl. HR 6 februari 2001, LJN AA9812, NJ 2001/217).
3.4.3. Het Hof heeft dit beoordelingskader blijkens zijn overwegingen niet miskend, zodat de daartegen gerichte klachten falen.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 februari 2011.