3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - de navolgende verweren gevoerd.
1. De verdachte heeft in de geest van de Leerplichtwet 1969 gehandeld. De verdachte en zijn echtgenote zijn beiden deskundigen op onderwijskundig terrein en hadden ten behoeve van de reis een uitgebreid programma opgesteld aan de hand van volgens hen hedendaagse pedagogische en educatieve inzichten, waarmee de door de Leerplichtwet 1969 gestelde doelen voldoende konden worden bereikt.
Het hof begrijpt dat met dit betoog de gewichtige omstandigheden als bedoeld in artikel 11, sub g, van de Leerplichtwet 1969 worden bedoeld, althans dat - voor zover het hof die gewichtige omstandigheden niet zou willen aanvaarden - in elk geval de materiële wederrechtelijkheid aan het handelen van verdachte heeft ontbroken. Aldus strekt het verweer mede ten betoge dat de verdachte wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(...)
In hoger beroep kan voor zover voor de bespreking van de verweren van belang van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte en zijn echtgenote hebben tezamen met hun schoolplichtige kinderen in de tenlastegelegde periode een lange buitenlandse reis gemaakt. Verdachte heeft voor vertrek bij de leerplichtambtenaar van de gemeente Hoorn een vrijstelling van de leerplicht gevraagd, welk verzoek is afgewezen. Het ingediende verzoek was onderbouwd en voorzien van een plan van aanpak waarin de (educatieve) doelstellingen van de reis waren omschreven. Daarnaast werd in het plan het voornemen uitgedrukt de reguliere lesstof aan de kinderen te onderwijzen. Na vergeefs bezwaar te hebben aangetekend is de bestuursrechtelijke zaak in de beroepfase geëindigd in de niet ontvankelijkheid van het beroep door de verdachte ingesteld. Desondanks is verdachte met zijn gezin afgereisd.
Ad 1. Hoewel het hof wil aannemen dat tijdens de reis gewetensvol uitvoering is gegeven aan het door de verdachte en zijn echtgenote opgestelde onderwijsplan, vervalt daarmee niet de verplichting voor verdachte om zich aan de bepalingen van de Leerplichtwet te houden. In artikel 11 van de Leerplichtwet 1969 zijn door de wetgever gronden gegeven die tot vrijstelling van geregeld schoolbezoek kunnen leiden. Het daartoe strekkende verzoek van de verdachte is tweemaal aan die gronden getoetst en afgewezen. Het is niet aan het hof om in het kader van een strafzaak het al dan niet bestaan van die gronden (opnieuw) te toetsen, nu die toetsing tot het domein van de verlof verlenende bestuurlijke autoriteiten behoort.
Bij die stand van zaken is het naar het oordeel van het hof niet aan de verdachte vervolgens - na een voor hem negatieve beslissing - eigenmachtig te handelen overeenkomstig zijn persoonlijk visie op de wetgeving en op de juiste toepassing ervan. Voor zover de verdachte een verandering voorstaat van de in de Nederlandse wetgeving vastgelegde opvattingen over het onderwijs in het algemeen en de leerplicht in het bijzonder, heeft hij zich te bedienen van de legale middelen die hem daartoe in een democratische rechtstaat ter beschikking staan.
Het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid wordt daarom verworpen."