ECLI:NL:HR:2011:BO4936

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03010
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en restauratiekosten van oldtimers in erfopvolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over ongerechtvaardigde verrijking. De eiser, de zoon van de verweerster, had in eerste aanleg en in hoger beroep vorderingen ingesteld met betrekking tot drie oldtimers die na het overlijden van zijn vader in het bezit van de verweerster waren gekomen. De eiser stelde dat hij, samen met zijn vader en zwager, de oldtimers had aangeschaft en dat de kosten voor restauratie en stalling door hun garagebedrijf waren gemaakt. De verweerster had conservatoir beslag laten leggen op de oldtimers en vorderde in eerste aanleg de afgifte van de voertuigen, wat door de rechtbank werd toegewezen. In reconventie vorderde de eiser betaling van € 81.205,-- op basis van ongerechtvaardigde verrijking, omdat de oldtimers op kosten van het garagebedrijf waren gerestaureerd en gestald.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de eiser op basis van ongerechtvaardigde verrijking kon worden toegewezen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en het vonnis van de rechtbank in reconventie, en oordeelde dat de verweerster ongerechtvaardigd was verrijkt door de restauratie en stalling van de oldtimers, die op kosten van het garagebedrijf waren uitgevoerd. De Hoge Raad wees de verweerster tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de toepassing van het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking in het kader van erfopvolging en de rol van kosten die door een derde zijn gemaakt voor goederen die aan een ander toebehoren.

Uitspraak

11 februari 2011
Eerste Kamer
09/03010
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten:mr. R.S. Meijer en mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 81232/HA ZA 07-621 van de rechtbank Roermond van 13 februari 2008;
b. het arrest in de zaak HD 200.006.624 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Namens [eiser] is door mr. N.T. Dempsey bij brief van 22 november 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is de zoon van [verweerster]. Hij heeft vanaf 1992 samen met zijn vader (hierna: [betrokkene 1]) en zijn zwager (hierna: [betrokkene 2]) een garagebedrijf geëxploiteerd, eerst in het verband van een vennootschap onder firma, vanaf 2001 door middel van de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]) waarvan de drie voormalige vennoten ieder voor eenderde deel aandeelhouder zijn.
(ii) In de periode van 1995 tot 2000 heeft [eiser] in opdracht van [betrokkene 1] de aankoop verzorgd van drie oldtimers: een Jaguar XJS (hierna: Jaguar), een Mercedes Adenauer 300 D (hierna: Mercedes) en een Jaguar Daimler (hierna: Daimler). De koopprijs is telkens door [betrokkene 1] betaald en de kentekens van de oldtimers stonden op naam van [betrokkene 1]
(iii) [Betrokkene 1] is op 26 juli 2004 onverwacht overleden.
(iv) [Verweerster] heeft op 5 juli 2007 op de drie oldtimers, die zich in het pand van [A] bevonden, conservatoir beslag laten leggen.
3.2.1 In eerste aanleg heeft [verweerster] in conventie de afgifte van de drie oldtimers gevorderd, alsmede medewerking van [eiser] aan overschrijving van de kentekens op haar naam. Die vorderingen zijn door de rechtbank toegewezen op de grond dat de juridische eigendom van [verweerster] van de drie oldtimers door [eiser] is erkend en dat zijn tot verweer gedane beroep op economische eigendom onvoldoende is onderbouwd.
[Eiser] heeft tegen het vonnis in conventie geen hoger beroep ingesteld.
3.2.2 In reconventie heeft [eiser] gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 81.205,-- op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Hij legt daaraan ten grondslag dat de Jaguar en de Mercedes op kosten van [A] tijdens reguliere werkuren zijn gerestaureerd (kosten: € 36.705,--) en dat de drie voertuigen sedert de aankoop steeds bij [A] gestald zijn geweest, deels in een verwarmde ruimte (kosten: € 44.500,--).
Deze kosten van in totaal € 81.205,-- zijn nimmer in rekening gebracht, want het was de bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders om de winst die men door de restauratie zou gaan behalen na verkoop van de oldtimers te gebruiken voor de financiering van de kosten van de bouw van een showroom voor het garagebedrijf. Door het onvergoed blijven van de kosten van restauratie en stalling is [verweerster], indien de auto's aan haar moeten worden afgegeven, ten koste van [A] verrijkt zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat.
[A] heeft haar vordering op [verweerster] tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking aan [eiser] gecedeerd.
3.2.3 De rechtbank heeft de reconventionele vordering afgewezen op de grond dat [eiser] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd, nu hij heeft volstaan met het overleggen van handmatig opgestelde lijsten waarin de kosten van restauratie en stalling zijn gespecificeerd, maar zonder dat de gevorderde bedragen worden onderbouwd met verificatoire bescheiden.
3.2.4 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in reconventie. Hij heeft bij memorie van grieven (deels in aanvulling op zijn stellingen in eerste aanleg) aangevoerd dat de restauratie- en stallingkosten voor rekening van [A] zijn gekomen omdat de meeropbrengst van de auto's ook aan [A] ten goede zou komen. Om die reden zijn die kosten nooit aan [betrokkene 1] gefactureerd. Door de restauraties is de Jaguar circa € 40.766,-- meer waard geworden en de Mercedes circa € 76.947,--. Slechts doordat [betrokkene 1] onverwacht is komen te overlijden en [verweerster] in strijd met de wil van [betrokkene 1] de auto's heeft opgeëist, is de gezamenlijke bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders niet gerealiseerd. [Verweerster] is verrijkt doordat de auto's ten gevolge van de restauraties met de zojuist genoemde bedragen in waarde zijn gestegen (memorie van grieven onder 43 en 55) en doordat geen kosten voor stalling behoefden te worden betaald, hetgeen wel had gemoeten indien de auto's elders waren gestald (memorie van grieven onder 18). Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eiser] voorts een groot aantal producties overgelegd (onder meer facturen, betalingsbewijzen, taxatierapporten, en schriftelijke verklaringen van hemzelf, [betrokkene 2], en twee werknemers) en een gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs gedaan.
[Verweerster] is in hoger beroep niet verschenen.
3.2.5 Ook het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] wegens gebrek aan deugdelijke onderbouwing moet worden afgewezen; het heeft daarom het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Verrijking
3.3.1 In rov. 4.5 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter zake van de verrijking van [verweerster] ten gevolge van de restauraties van de Jaguar en de Mercedes, nu die auto's zijn gerestaureerd in de periode dat [betrokkene 1] nog leefde en de auto's op zijn naam stonden, en [eiser] niet heeft gesteld dat de auto's in die periode al eigendom waren van [verweerster]. Daaraan voegt het hof toe dat de auto's kennelijk pas na het overlijden van [betrokkene 1] eigendom van [verweerster] zijn geworden zonder dat [eiser] heeft gesteld op welke wijze, terwijl dat ook niet is af te leiden uit het door [verweerster] bij het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag gevoegde verslag van de notaris met betrekking tot de erfrechtelijke gevolgen van het overlijden van [betrokkene 1] Het voorgaande geldt volgens het hof evenzeer voor de kosten van stalling in de periode tot aan het overlijden van [betrokkene 1].
3.3.2 De onderdelen 2.5 in verbinding met 3.1-3.2 komen hier terecht tegen op. Aan de vordering van [eiser] ligt onmiskenbaar ten grondslag dat [verweerster] als eigenaar van de oldtimers ongerechtvaardigd is verrijkt ten gevolge van de restauratie en stalling van die auto's op kosten van [A]. Dat kan zijn vordering dragen.
Nu [verweerster] niet ten verwere had aangevoerd dat zij in de periode dat die kosten gemaakt werden tot aan het overlijden van haar man (nog) geen eigenaar was van de auto's, stond het het hof niet vrij zulks ambtshalve aan afwijzing van de vordering ten grondslag te leggen. Bovendien was tussen partijen in confesso - gelet op de onweersproken stellingen van [verweerster] zelf in haar inleidende dagvaarding - dat [verweerster] en haar man in gemeenschap van goederen gehuwd waren, zodat zij voor zijn overlijden al mede-eigenaar van de oldtimers was (terwijl zij nadien als erfgenaam van haar man enig eigenaar van de auto's werd).
3.4 In rov. 4.6 overwoog het hof dat [eiser] niet vermeld heeft hoe (in de vorm van een lening of op andere wijze) de meeropbrengst van de oldtimers in [A] zou worden geïnvesteerd, terwijl de omstandigheid dat die investering door het onverwachte overlijden van [betrokkene 1] niet doorging wellicht te maken heeft met de erfrechtelijke afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] waarbij de zaken anders zijn uitgepakt dan [eiser] voorstond, maar dat zulks niet zonder meer meebrengt dat [verweerster] door de restauraties en de bespaarde stallingkosten vóór het overlijden van [betrokkene 1] is verrijkt.
Onderdeel 3.4 voert hiertegen terecht aan dat [eiser] zich niet (spontaan) behoefde uit te laten over de wijze waarop de investering zou plaatsvinden, nu [verweerster] niet zijn stelling had weersproken dat de meerwaarde van de auto's aan [A] ten goede zou komen. Het hof mocht dan ook niet op grond van het ontbreken van een antwoord op de eigener beweging opgeworpen vraag hoe de beoogde investering van de meeropbrengst in [A] zou worden gerealiseerd, de door [eiser] gestelde verrijking van [verweerster] afwijzen. Voorts mocht het hof aan die afwijzing niet ten grondslag leggen dat 'de zaken anders zijn uitgepakt dan [eiser] voorstond', nu hij onweersproken had gesteld dat de investering in [A] de gemeenschappelijke bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders was.
3.5 In rov. 4.7 oordeelde het hof dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter zake van verrijking van [verweerster] met betrekking tot de na het overlijden van haar man gemaakte stallingkosten, aangezien niet gesteld is dat [verweerster] kosten heeft bespaard doordat zij anders elders betaalde stalling zou hebben moeten regelen.
Het hiertegen gerichte onderdeel 3.5, dat wederom klaagt over miskenning van de grenzen van de rechtsstrijd en schending van art. 24 Rv. door het hof, is gegrond. [Eiser] heeft onweersproken gesteld (zie hiervoor in 3.2.4) dat stallingkosten betaald hadden moeten worden indien de auto's elders waren gestald, terwijl [verweerster] niet ten verwere heeft aangevoerd dat zij de oldtimers gratis of tegen lagere kosten had (kunnen) laten stallen. Het hof mocht dit verweer niet ambtshalve bijbrengen.
Verarming
3.6 In rov. 4.8 overwoog het hof dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld met betrekking tot de verarming van [A] in verband met de stallingkosten, nu niet is aangevoerd dat [A] de stallingruimte anders op financieel voordelige wijze had aangewend en de gemaakte verwarmingskosten niet zou hebben gemaakt, terwijl voorts niet is toegelicht waarom de kosten die [A] bij een willekeurige klant in rekening zou hebben gebracht, gelijkstaan aan het bedrag van haar verarming.
Wat dit laatste betreft voert onderdeel 4.2 terecht aan dat het hof miskent dat [eiser] uitdrukkelijk en onweersproken heeft aangevoerd dat bij de berekening van de stallingkosten niet van het normale stallingtarief is uitgegaan, maar dat daarop een korting van 30% is toegepast.
Voorts wordt in de onderdelen 4.2 en 4.3 terecht betoogd dat in de stellingen van [eiser], mede gelet op de uitvoerige wijze waarop hij in hoger beroep de verarming van [A] in verband met de stallingkosten heeft toegelicht en gedocumenteerd, aangevuld met een bewijsaanbod, besloten ligt de stelling dat [A] stallingkosten aan derden had kunnen declareren als de oldtimers er niet hadden gestaan. [eiser] behoefde dit laatste, nu [verweerster] niet een daartoe strekkend verweer had gevoerd, dan ook niet uitdrukkelijk aan te voeren en toe te lichten.
Verrijking ongerechtvaardigd?
3.7 In rov. 4.8 heeft het hof overwogen dat het ongerechtvaardigde van de veronderstelde verrijking in dit specifieke geval niet voldoende is onderbouwd, nu niet valt uit te sluiten dat in een familiebedrijf als het onderhavige het gratis stallen van de oldtimers viel onder de in de familiesfeer gebruikelijke diensten, die men zonder verwachting op financiële vergoeding over en weer voor elkaar verricht, en dat dit met name geldt in de periode na het overlijden van [betrokkene 1], waarbij het hof erop wijst dat [verweerster] in eerste aanleg heeft aangevoerd dat nooit is afgesproken dat er stallingkosten betaald zouden worden.
De hiertegen in onderdeel 5.3 aangevoerde klachten zijn gegrond, nu door [verweerster] niet is aangevoerd dat de stalling (voor of na het overlijden van haar man) gelet op de familieverhoudingen gratis zou zijn, zodat het hof dit niet ambtshalve aan afwijzing van de vordering ten grondslag mocht leggen. Bovendien is door [eiser] onweersproken aangevoerd dat de enige reden waarom voor de stalling (en restauratie) geen kosten in rekening zijn gebracht, was gelegen in de bedoeling van de drie vennoten/aandeelhouders om de gehele meerwaarde van de oldtimers na de verkoop ervan in [A] te investeren.
Slotsom
3.8 De hiervoor behandelde onderdelen zijn gegrond, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Hetgeen [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd - zoals hiervoor in 3.2.2 en 3.2.4 kort samengevat - kan de toewijzing van zijn vordering dragen. Hetgeen [verweerster] daartegen in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd, treft geen doel. Dat verweer komt erop neer:
(a) dat geen opdracht is gegeven voor restauratie van de auto's, noch is overeengekomen dat kosten voor stalling zouden worden betaald, en dat aan [verweerster] nooit facturen zijn verzonden of anderszins kosten in rekening zijn gebracht. Dit verweer miskent dat de vordering niet op overeenkomst maar op ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd.
(b) dat de auto's in feite niet zijn gerestaureerd. Deze 'blote' betwisting is, in het licht van de in hoger beroep uitvoerig toegelichte en gedocumenteerde stellingen van [eiser], onvoldoende gemotiveerd.
(c) dat [eiser] geen betalingsbewijzen kan produceren, noch de opgevoerde kosten heeft gespecificeerd. Dit verweer is door de uitvoerige, met vele bewijsstukken onderbouwde, toelichting in hoger beroep niet meer terzake.
(d) dat de gestelde kosten zijn gemaakt door [A], zodat de vordering aan [A] en niet aan [eiser] toekomt. Dit verweer miskent dat [eiser] onweersproken, en met bewijsstukken onderbouwd, heeft gesteld dat [A] de vordering aan hem heeft gecedeerd en dat aan [verweerster] mededeling van deze cessie is gedaan.
Gelet op het voorgaande ligt de vordering van [eiser] voor toewijzing gereed (zoals de onderdelen 2.1-2.4 ook met recht betogen), zij het:
(i) met uitzondering van de gevorderde BTW nu er geen grond is (gesteld) voor de verschuldigdheid van BTW over de toe te kennen schadevergoeding, en
(ii) met de dag van de dagvaarding (de Hoge Raad begrijpt: de eis in reconventie) als ingangsdatum van de wettelijke rente, nu er geen grond is (gesteld) voor de primair gevorderde ingangsdatum van 12 januari 2001.
Dit leidt tot de volgende beslissing. Opmerking verdient dat, nu sprake is van een cassatieberoep tegen een bij verstek gewezen arrest van het hof en de Hoge Raad ten principale uitspraak doet, op de voet van de tweede zin van art. 401c lid 3 Rv. verzet openstaat bij de Hoge Raad, hetgeen geldt als een verzet tegen de (door de Hoge Raad gegeven) beslissing in hoger beroep en dus leidt tot een nieuwe behandeling in hoger beroep met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad omtrent rechtspunten heeft beslist. Op dat verzet zijn voor het overige, ingevolge art. 353 lid 1 Rv., de art. 143-148 Rv. van toepassing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2009;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Roermond van 13 februari 2008 voorzover in reconventie gewezen;
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 81.205,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot:
- in eerste aanleg in reconventie op € 452,--;
- in hoger beroep op € 3.505,21;
- in cassatie op € 2.602,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
- deze kosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen nadat [verweerster] na betekening van het arrest in gebreke blijft aan de proceskostenveroordeling te voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 februari 2011.