ECLI:NL:HR:2011:BO4412

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43176
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boete aan Facet B.V. zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2000. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking, heeft het Hof deze uitspraken van de Inspecteur vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarop belanghebbende een verweerschrift en incidenteel beroep in cassatie heeft ingediend.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Zesde richtlijn. De Hoge Raad oordeelt dat er geen recht op aftrek van omzetbelasting is voor intracommunautaire verwervingen in de lidstaat waar de belastingplichtige is geregistreerd, terwijl de goederen in een andere lidstaat zijn aangekomen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten, en verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag ongegrond.

De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 22 april 2011. De proceskosten worden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, vooral in het kader van de aftrekbaarheid van omzetbelasting bij intracommunautaire verwervingen.

Uitspraak

nr. 43.176
22 april 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 februari 2006, nr. P04/02522, betreffende een aan Facet B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 april 2010, X en fiscale eenheid Facet BV/Facet Trading BV, C-536/08 en C-539/08, BNB 2010/321.
De Minister van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 28 oktober 2010 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel
Het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting ter zake van de op grond van artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in Nederland verrichte intracommunautaire verwervingen bij belanghebbende op de voet van artikel 15 van de Wet voor aftrek in aanmerking komt. Gelet op de verklaring voor recht opgenomen in het hiervoor onder 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie slaagt het middel.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
Het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel betreft de in 's Hofs uitspraak opgenomen proceskostenveroordeling en richt zich tegen het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 30 augustus 1996, nr. 30881, LJN AA2060, BNB 1996/373).
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat tussen partijen slechts het antwoord op de hiervoor in 3 behandelde rechtsvraag in geschil was, kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, het griffierecht en de proceskosten, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.