3.2.3 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Het oordeelde, kort samengevat, als volgt:
(a) [Verweerder] c.s. zijn op 1 oktober 2002 bezitter van de Mesdag geworden en derhalve worden zij op grond van art. 3:119 BW vermoed de rechthebbende te zijn. [Eiser] c.s. dienen dus hun beter recht te bewijzen, en wel door bewijs van hun stellingen - welk bewijs niet op voorhand is geleverd - dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 met betrekking tot de Mesdag vals of geantedateerd is, en/of dat [B] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger (in eigen naam maar in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s.) over te dragen (tussenarrest rov. 4.7.3 en eindarrest rov. 8.2-8.5).
(b) Aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator in het faillissement van [B] (hierna: de curator) als gemachtigde van [eiser] c.s. de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] en [verweerder] c.s. heeft vernietigd met een beroep op art. 3:45 BW (Pauliana), wordt voorbijgegaan. Vaststaat immers dat [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven, zodat deze kwestie tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. moet worden uitgeprocedeerd en hooguit kan leiden tot afgifte van de Mesdag aan [betrokkene 1] maar niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s. (tussenarrest
rov. 4.9.1-4.9.2). Bovendien heeft de curator als getuige verklaard dat de familie [eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde "omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]", zodat ook voor zover [eiser] c.s. als consignatiegever aangemerkt moeten worden, zij zich niet op die vernietiging kunnen beroepen (eindarrest rov. 8.1).
(c) [Eiser] c.s. hebben in hoger beroep ook aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] c.s. ten nadele van [eiser] c.s. ongerechtvaardigd zijn verrijkt indien zij zowel de [C] als de Mesdag mogen behouden. Het hof gaat echter aan deze grondslag voorbij omdat [eiser] c.s. geen schadevergoeding vorderen - ook niet schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW - maar afgifte van de Mesdag (tussenarrest rov. 4.10).
(d) [Eiser] c.s. hebben niet hun stelling bewezen dat de overeenkomst waarbij [verweerder] c.s. op 1 oktober 2002 het schilderij verkregen, vals of geantedateerd was (eindarrest rov. 8.6).
(e) [Eiser] c.s. hebben evenmin bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag (eindarrest rov. 8.7).
(f) Slotsom is dat [eiser] c.s. hun beter recht niet hebben kunnen bewijzen, zodat hun vorderingen moeten worden afgewezen (eindarrest rov. 8.8).
(g) Ten overvloede overwoog het hof dat, ook als [B] wel beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag, dit [eiser] c.s. niet kan baten omdat [verweerder] c.s. zich voor dat geval terecht beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW. (eindarrest rov. 8.9-8.11) In zijn tussenarrest had het hof reeds geoordeeld dat, indien van beschikkingsonbevoegdheid van [B] moet worden uitgegaan, (i) [verweerder] c.s. hun stelling moeten bewijzen dat zij de Mesdag anders dan om niet hebben verkregen (rov. 4.8.2), en (ii) dat [verweerder] c.s. voldoende omstandigheden hebben aangevoerd die rechtvaardigen dat zij [B] voor bevoegd mochten houden en die uitsluiten dat zij reden hadden om aan die bevoegdheid te twijfelen, zodat de bewijslast van de onjuistheid hiervan op [eiser] c.s. rust (rov. 4.8.3-4.8.4).
(h) [Verweerder] c.s. zijn erin geslaagd te bewijzen dat de Mesdag anders dan om niet aan hen is overgedragen (eindarrest rov. 8.10).
(i) Voorts zijn [eiser] c.s. niet erin geslaagd te bewijzen dat de stellingen van [verweerder] c.s. die de conclusie rechtvaardigen dat zij op 1 oktober 2002 te goeder trouw waren ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van [B], onjuist zijn (eindarrest rov. 8.11).