ECLI:NL:HR:2011:BO3521

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02089
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over revindicatie van een schilderij in consignatie en beschikkingsonbevoegdheid

In deze zaak gaat het om de revindicatie van een schilderij van H.W. Mesdag, dat door de eisers in consignatie is gegeven aan een derde, [betrokkene 1]. Dit schilderij is vervolgens in strijd met de voorwaarden van de consignatieovereenkomst door [betrokkene 1] aan een andere partij, [betrokkene 2], doorverkocht. De eisers, die door vererving eigenaar zijn geworden van het schilderij, vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en veroordeling van de verweerders tot afgifte van het schilderij. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers toegewezen, maar het gerechtshof heeft deze vonnissen vernietigd en de vorderingen afgewezen. Het hof oordeelde dat de verweerders op 1 oktober 2002 bezitter van de Mesdag zijn geworden en dat de eisers hun beter recht niet hebben kunnen bewijzen. De Hoge Raad heeft de arresten van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de eisers niet hebben bewezen dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 vals of geantedateerd was en dat de verweerders zich terecht op de bescherming van art. 3:86 BW beroepen. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan de verweerders opgelegd.

Uitspraak

14 januari 2011
Eerste Kamer
09/02089
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 116030/HA ZA 03-63 van de rechtbank Breda van 24 september 2003 en 28 juli 2004,
b. de arresten in de zaak HD 103.001.057 (rolnummer C0401249/BR) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2006 (tussenarrest) en 20 januari 2009 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder] c.s. door mr. B. Winters en mr. E.M. Snijders, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
Namens [verweerder] c.s. is door mr. Winters voornoemd bij brief van 19 november 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. zijn door vererving eigenaar geworden van een schilderij van H.W. Mesdag getiteld "[A]" (hierna ook: de Mesdag). Zij hebben aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) verzocht dit schilderij voor hen te verkopen, waartoe zij dit schilderij aan hem hebben afgegeven.
(ii) [Betrokkene 1] heeft in zijn pogingen de Mesdag te verkopen, het schilderij op 18 september 2002 aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in consignatie gegeven op grond van een door hen beiden ondertekende consignatieovereenkomst (hierna: de consignatieovereenkomst). Deze overeenkomst vermeldt onder meer: "Minimale verkoopprijs: Euro 135.000,=" en "Alvorens tot verkoop over te gaan is daaraan voorafgaand overleg tussen ondergetekende en [betrokkene 1] over de uiteindelijke verkoopprijs" en "Ondergetekende houdt het (...) schilderij in verzekering voor een waarde van 175.000,=".
(iii) [Verweerder] c.s. hebben op 26 november 2001 van [B] B.V. (hierna: [B]), de vennootschap waarin [betrokkene 2] zijn kunsthandel dreef, gekocht en geleverd gekregen een schilderij van [betrokkene 3] getiteld "[C]" (hierna ook: de [C]). Dit schilderij hebben [verweerder] c.s. op 20 juli 2002 ten titel van verkoop teruggegeven aan [B], die stelde dat het schilderij door haar bemiddeling aan een zekere [betrokkene 5] was verkocht. Uit hoofde hiervan heeft [B] zich verbonden om - na inhouding van provisie - aan [verweerder] c.s. een koopsom van € 181.500,-- te betalen, welk bedrag niet direct is voldaan.
(iv) Blijkens een schriftelijk stuk van 1 oktober 2002 heeft [B] zeven schilderijen, waaronder de Mesdag, als onbelast eigendom van [B], geleverd aan verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1]), die daarbij kennelijk mede namens verweerster in cassatie onder 2 handelde. Op dit geschrift staat als waarde van de Mesdag een bedrag van € 80.000,-- vermeld, alsmede dat door de levering van de zeven schilderijen, met inachtneming van een bijbetaling van € 10.000,-- door [verweerder 1], de hiervoor onder (iii) genoemde schuld van [B] van € 181.500,-- vereffend is.
(v) [Eiser] c.s. hebben op 22 november 2002 onder [verweerder] c.s. conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de Mesdag. Het schilderij bevindt zich thans bij [betrokkene 1] als gerechtelijk bewaarder.
(vi) [B] is op eigen verzoek op 10 december 2002 in staat van faillissement verklaard. [Betrokkene 2] is ter zake van onder meer oplichting, verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot meerdere schilderijen (waaronder verduistering en valsheid in geschrift met betrekking tot de Mesdag) veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf.
3.2.1 [Eiser] c.s. vorderen in deze procedure, kort samengevat, een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van de Mesdag en veroordeling van [verweerder] c.s. tot afgifte van het schilderij aan [eiser] c.s. als eigenaar.
3.2.2 De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen, daartoe oordelende dat de consignatieovereenkomst [B] geen bevoegdheid gaf om - zoals is geschied - zonder overleg met [betrokkene 1] tot verkoop en levering over te gaan, zodat [B] niet beschikkingsbevoegd is geworden, terwijl voorts [verweerder] c.s. gelet op de in het vonnis vermelde feiten aan de beschikkingsbevoegdheid van [B] hadden moeten twijfelen zodat zij, nu zij geen onderzoek daaromtrent hebben ingesteld, niet te goeder trouw waren in de zin van art. 3:86 BW.
3.2.3 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Het oordeelde, kort samengevat, als volgt:
(a) [Verweerder] c.s. zijn op 1 oktober 2002 bezitter van de Mesdag geworden en derhalve worden zij op grond van art. 3:119 BW vermoed de rechthebbende te zijn. [Eiser] c.s. dienen dus hun beter recht te bewijzen, en wel door bewijs van hun stellingen - welk bewijs niet op voorhand is geleverd - dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 met betrekking tot de Mesdag vals of geantedateerd is, en/of dat [B] op 1 oktober 2002 niet beschikkingsbevoegd was om het schilderij als middellijk vertegenwoordiger (in eigen naam maar in opdracht en voor rekening van [betrokkene 1]/[eiser] c.s.) over te dragen (tussenarrest rov. 4.7.3 en eindarrest rov. 8.2-8.5).
(b) Aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator in het faillissement van [B] (hierna: de curator) als gemachtigde van [eiser] c.s. de koopovereenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] en [verweerder] c.s. heeft vernietigd met een beroep op art. 3:45 BW (Pauliana), wordt voorbijgegaan. Vaststaat immers dat [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven, zodat deze kwestie tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. moet worden uitgeprocedeerd en hooguit kan leiden tot afgifte van de Mesdag aan [betrokkene 1] maar niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s. (tussenarrest
rov. 4.9.1-4.9.2). Bovendien heeft de curator als getuige verklaard dat de familie [eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde "omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]", zodat ook voor zover [eiser] c.s. als consignatiegever aangemerkt moeten worden, zij zich niet op die vernietiging kunnen beroepen (eindarrest rov. 8.1).
(c) [Eiser] c.s. hebben in hoger beroep ook aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] c.s. ten nadele van [eiser] c.s. ongerechtvaardigd zijn verrijkt indien zij zowel de [C] als de Mesdag mogen behouden. Het hof gaat echter aan deze grondslag voorbij omdat [eiser] c.s. geen schadevergoeding vorderen - ook niet schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW - maar afgifte van de Mesdag (tussenarrest rov. 4.10).
(d) [Eiser] c.s. hebben niet hun stelling bewezen dat de overeenkomst waarbij [verweerder] c.s. op 1 oktober 2002 het schilderij verkregen, vals of geantedateerd was (eindarrest rov. 8.6).
(e) [Eiser] c.s. hebben evenmin bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag (eindarrest rov. 8.7).
(f) Slotsom is dat [eiser] c.s. hun beter recht niet hebben kunnen bewijzen, zodat hun vorderingen moeten worden afgewezen (eindarrest rov. 8.8).
(g) Ten overvloede overwoog het hof dat, ook als [B] wel beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag, dit [eiser] c.s. niet kan baten omdat [verweerder] c.s. zich voor dat geval terecht beroepen op de bescherming van art. 3:86 BW. (eindarrest rov. 8.9-8.11) In zijn tussenarrest had het hof reeds geoordeeld dat, indien van beschikkingsonbevoegdheid van [B] moet worden uitgegaan, (i) [verweerder] c.s. hun stelling moeten bewijzen dat zij de Mesdag anders dan om niet hebben verkregen (rov. 4.8.2), en (ii) dat [verweerder] c.s. voldoende omstandigheden hebben aangevoerd die rechtvaardigen dat zij [B] voor bevoegd mochten houden en die uitsluiten dat zij reden hadden om aan die bevoegdheid te twijfelen, zodat de bewijslast van de onjuistheid hiervan op [eiser] c.s. rust (rov. 4.8.3-4.8.4).
(h) [Verweerder] c.s. zijn erin geslaagd te bewijzen dat de Mesdag anders dan om niet aan hen is overgedragen (eindarrest rov. 8.10).
(i) Voorts zijn [eiser] c.s. niet erin geslaagd te bewijzen dat de stellingen van [verweerder] c.s. die de conclusie rechtvaardigen dat zij op 1 oktober 2002 te goeder trouw waren ten aanzien van de beschikkingsonbevoegdheid van [B], onjuist zijn (eindarrest rov. 8.11).
Beschikkingsbevoegdheid
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het hiervoor onder (e) weergegeven oordeel van het hof, dat [eiser] c.s. niet hebben bewezen dat [B] op grond van de consignatieovereenkomst beschikkingsonbevoegd was met betrekking tot de Mesdag. Volgens het onderdeel is dat oordeel gelet op de tekst van de consignatieovereenkomst onjuist althans onbegrijpelijk, nu in die overeenkomst twee clausuleringen zijn opgenomen met betrekking tot de verkoop van de Mesdag door [B] (namelijk voorafgaand overleg van [betrokkene 2] met [betrokkene 1], en een minimumverkoopprijs van € 135.000,--), en bij de transactie tussen [B] en [verweerder] c.s. aan geen van beide clausuleringen is voldaan.
3.3.2 De door het hof voor zijn oordeel gegeven motivering in rov. 8.7 komt naar de kern erop neer dat het voldoen aan deze clausuleringen niet zonder meer geldt als voorwaarde voor het bestaan van beschikkingsbevoegdheid van [B]. Kennelijk beschouwt het hof, blijkens de aanhef van rov. 8.7, de omstandigheid dat [B] zich niet aan deze clausuleringen heeft gehouden, als een eventuele tekortkoming van [B] in de nakoming van de consignatieovereenkomst jegens [betrokkene 1], maar niet als een belemmering om beschikkingsbevoegdheid van [B] aan te nemen.
3.3.3 De daartegen gerichte klachten van het onderdeel zijn gegrond. [B] was niet de rechthebbende van de Mesdag, en zij kon dus de beschikkingsbevoegdheid (in de zin van art. 3:84 BW) ten aanzien van het schilderij slechts ontlenen aan de in de consignatieovereenkomst opgenomen opdracht tot verkoop (waarbij in dit geding tot uitgangspunt dient dat [betrokkene 1] op zijn beurt de bevoegdheid tot het sluiten van de consignatieovereenkomst ontleende aan de hem door de rechthebbenden [eiser] c.s. gegeven opdracht). Dat brengt mee dat de in de consignatieovereenkomst opgenomen clausuleringen, die de bevoegdheid van [B] tot verkoop van de Mesdag begrenzen, rechtstreeks van invloed zijn op de beschikkingsbevoegdheid van [B]. Overschrijding van die grenzen door [B] brengt dan ook niet slechts mee dat [B] in de nakoming van de consignatieovereenkomst tekortschoot jegens haar wederpartij ([betrokkene 1]), maar ook dat [B] dan aan die overeenkomst geen beschikkingsbevoegdheid kon ontlenen.
3.3.4 Het slagen van onderdeel 1 kan evenwel slechts tot cassatie leiden, indien ook de onderdelen 3 en/of 5 doel treffen, welke onderdelen zijn gericht tegen het oordeel van het hof (zie hiervoor onder (g), (h) en (i)) dat [verweerder] c.s., indien moet worden uitgegaan van beschikkingsonbevoegdheid van [B], zich terecht op de bescherming van art. 3:86 BW beroepen. Daarom zullen thans eerst die onderdelen behandeld worden.
Overdracht om niet?
3.5 Onderdeel 3 strekt ten betoge dat het hof in rov. 8.10 ten onrechte heeft overwogen dat ([verweerder] c.s. erin zijn geslaagd te bewijzen dat) de Mesdag op 1 oktober 2002 anders dan om niet is overgedragen. Volgens de klachten in het onderdeel wordt met dat oordeel miskend dat, naar achteraf is gebleken, de schuld van [B] van € 181.500,-- ter zake van de beweerde verkoop van de [C] door [verweerder] c.s. aan [B] (dan wel de beweerde verkoop van dat schilderij door [B] aan [betrokkene 5], voor rekening van [verweerder] c.s.) in werkelijkheid niet bestond, en dat de transactie met de [C] door de curator met terugwerkende kracht is vernietigd en dat schilderij aan [verweerder] c.s. is teruggegeven.
De klachten falen. Ook indien ervan uitgegaan moet worden dat (al dan niet ingevolge de vernietiging door de curator van de transactie met de [C]) de schuld van € 181.500,-- van [B] aan [verweerder] c.s. in werkelijkheid niet bestond, neemt dat niet weg dat de Mesdag bij de transactie van 1 oktober 2002 voor een bedrag van € 80.000,-- aan [verweerder] c.s. is overgedragen (vgl. hiervoor in 3.1 onder (iv)). Het niet bestaan van de schuld van € 181.500,-- van [B] brengt dan enerzijds mee dat de in de overeenkomst van 1 oktober 2002 overeengekomen verrekening met die schuld niet heeft plaatsgevonden, en anderzijds dat (ervan uitgaande dat die overeenkomst rechtskracht heeft tussen [B] en [verweerder] c.s.) [B] ter zake van de overdracht van de Mesdag nog een vordering op [verweerder] c.s. heeft, zodat de overdracht niet om niet is geschied.
Goede trouw
3.6.1 Met onderdeel 5 voeren [eiser] c.s. diverse klachten aan tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (i) weergegeven oordeel van het hof dat (kort gezegd) uitgegaan moet worden van de goede trouw van [verweerder] c.s. met betrekking tot de beschikkingsonbevoegdheid van [B]. Daartoe heeft het hof in rov. 8.11 als volgt overwogen (waarbij het hof kennelijk, en gelet op art. 3:66 lid 2 BW terecht, ervan is uitgegaan dat het al of niet te goeder trouw zijn van [verweerder 1] mede geldt voor verweerster in cassatie onder 2).
Naar aanleiding van een fax van [betrokkene 2] van 23 augustus 2002 (waarin hij aan [verweerder 1] opbiechtte dat hij de € 181.500,-- niet kan betalen, dat hij "de laatste veertien dagen constant leugens en smoesjes [heeft] moeten gebruiken", dat hij financiële problemen heeft en daarom het geld dat voor [verweerder 1] was bestemd heeft gebruikt voor privé-doeleinden, en dat "een kat in het nauw soms rare sprongen maakt") had [verweerder 1] volgens het hof "wel op zijn hoede moeten zijn, maar dan vooral op het gebied van financiën, in die zin dat hij erop bedacht zou moeten zijn dat hij telkens direct het geld kreeg waar hij recht op had", maar [verweerder 1] behoefde "op grond van voornoemde fax er niet op bedacht te zijn dat [betrokkene 2] ook onbetrouwbaar zou zijn op het gebied van schilderijen en dan met name dat [betrokkene 2] schilderijen zou verkopen die hem in het geheel niet toebehoorden". Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [betrokkene 2] al zo'n tien tot vijftien jaar een zakelijke relatie had met [verweerder 1] en dat hij vóór het probleem met de [C] nooit eerder een probleem met [verweerder 1] had gehad bij de handel in schilderijen, en dat van een particulier als [verweerder 1], die het schilderij voor zijn eigen verzameling koopt, niet zonder meer verwacht kan worden dat hij een onderzoek instelt naar de beschikkingsbevoegdheid van de verkoper. Dit wordt volgens het hof niet anders als het schilderij voor een bijzonder laag bedrag (€ 80.000,-- in plaats van de vraagprijs van € 135.000,--) verkocht wordt.
3.6.2 De hiertegen aangevoerde klachten in de onderdelen 5c en 5f (onderdeel 5a bevat geen klacht) kunnen niet tot cassatie leiden, nu zij ten onrechte tot uitgangspunt nemen dat [verweerder 1] reeds op 1 oktober 2002 ervan op de hoogte was dat het verhaal van [betrokkene 2] omtrent de verkoop van de [C] aan [betrokkene 5] onjuist (gelogen) was. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder 1] van die onjuistheid (leugen) pas bij fax van 20 november 2002 door [betrokkene 2] op de hoogte is gesteld.
Daarentegen zijn de onderdelen 5b, 5d en 5e, mede gelet op hun onderlinge samenhang, gegrond. Onderdeel 5b voert terecht aan dat door het hof, in het licht van de fax van 23 augustus 2002, onvoldoende is gemotiveerd waarom de daarin door [betrokkene 2] "opgebiechte" feiten geen aanleiding hadden moeten zijn voor [verweerder 1] om een onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] ([B]) in te stellen. Daarbij is van belang dat onderdeel 5d terecht erop wijst dat het hof [verweerder 1] niet zonder nadere motivering als een 'particulier' mocht aanmerken, nu [eiser] c.s. hadden gesteld dat [verweerder 1] de waarde van kunst kent, een [C] koopt en verkoopt en deze inruilt voor schilderijen van kleinere meesters, een aparte bankrekening heeft voor zijn "[D]" en er een galerie op nahoudt. Ook de klacht van onderdeel 5e treft doel, nu de omstandigheid dat de Mesdag voor "een bijzonder laag bedrag" is verkocht, anders dan het hof overweegt, aanleiding voor twijfel omtrent de bevoegdheid van [B] ter zake van het schilderij kan vormen, zulks mede tegen de achtergrond van de financiële problemen waarin [betrokkene 2] verkeert en de door hem opgebiechte eerdere "leugens en smoesjes".
3.6.3 Het slagen van onderdeel 5 brengt mee dat het slagen van onderdeel 1 tot cassatie leidt (zie hiervoor in 3.3.4).
Pauliana
3.7 Onderdeel 2 komt met diverse klachten op tegen de hiervoor in 3.3.2 onder (b) weergegeven overwegingen, op grond waarvan het hof is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] c.s. dat de curator namens hen met een beroep op de Pauliana (art. 3:45 BW) de vernietiging had ingeroepen van de overeenkomst van 1 oktober 2002 tussen [B] en [verweerder] c.s. Het onderdeel klaagt dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden aan die stelling is voorbijgegaan.
Onderdeel 2b (onderdeel 2a bevat geen klacht) voert terecht aan dat het oordeel van het hof in rov. 4.9.2 - inhoudende dat [betrokkene 1] degene is die het schilderij aan [betrokkene 2] in consignatie heeft gegeven, zodat het inroepen van de Pauliana hooguit kan leiden tot afgifte van de Mesdag aan [betrokkene 1] maar niet, zoals gevorderd, aan [eiser] c.s. - onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van partijen, die immers beiden ervan uitgaan dat het handelen van [betrokkene 1] moet worden toegerekend aan [eiser] c.s. Daarom valt niet zonder meer in te zien waarom [eiser] c.s. niet zouden (kunnen) vallen onder "de rechthebbende consignatiegevers" namens wie de curator de vernietiging heeft ingeroepen.
Voorts klaagt onderdeel 2f terecht over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 8.1, inhoudende dat [eiser] c.s. niet van de vernietiging door de curator kunnen profiteren omdat de curator als getuige heeft verklaard dat de familie
[eiser] niet één van de belanghebbenden was die hij vertegenwoordigde "omdat zij tegen mij hadden gezegd dat zij zelf al bezig waren met een actie tegen [verweerder 1]". Blijkens de getuigenverklaring van de curator op dit punt (geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 23) had zijn uitlating onmiskenbaar betrekking op de periode nadat hij (in mei 2003) een kort geding tegen [betrokkene 4] had gevoerd tot teruggave van de [C]. Dat laat evenwel onverlet de mogelijkheid dat de curator in zijn brief van 30 december 2002 aan [verweerder] c.s., waarin hij met een beroep op de Pauliana de vernietiging van de overeenkomst van 1 oktober 2002 inriep, (nog) mede namens [eiser] c.s. als consignatiegevers handelde. Dat [eiser] c.s. vlak voordien de onderhavige procedure tegen [verweerder] c.s. waren begonnen (bij dagvaarding van 5 december 2002) staat daaraan op zichzelf niet in de weg.
Het slagen van de onderdelen 2b en 2f brengt mee dat de overige klachten van onderdeel 2 geen behandeling behoeven.
Valse (geantedateerde) overeenkomst?
3.8 De klachten van onderdeel 4, die opkomen tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (d) weergegeven oordeel van het hof dat [eiser] c.s. niet bewezen hebben dat de overeenkomst van 1 oktober 2002 vals is in de zin van geantedateerd, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ongerechtvaardigde verrijking
3.9 Onderdeel 6 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 onder (c) weergegeven oordeel van het hof, dat het voorbijgaat aan de door [eiser] c.s. aangevoerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking.
Het onderdeel slaagt. Gelet op hetgeen [eiser] c.s. in dit verband in hun memorie van antwoord hadden aangevoerd (welke passage is geciteerd in onderdeel 6c), is het oordeel van het hof dat hun vordering slechts strekt tot "afgifte" van het schilderij maar dat zij geen schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103 BW vorderen, onbegrijpelijk. [eiser] c.s. hebben in voormelde passage immers uitdrukkelijk aanspraak gemaakt op "teruggave van de Mesdag" door "toewijzing van deze bijzondere vorm van schadevergoeding ex art. 6:103 BW", welke rechtsgrond zij "bij deze tevens aan hun vorderingen ten grondslag leggen". Deze passage kan niet anders worden verstaan dan dat de in het petitum van hun vordering gevraagde "afgifte" van de Mesdag mede omvat de teruggave van de Mesdag bij wijze van schadevergoeding in natura ingevolge art. 6:103.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2006 en 20 januari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 480,15 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 januari 2011.