ECLI:NL:HR:2011:BO2593

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04995
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot het houden van een fotoconfrontatie in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1991, was beschuldigd van diefstal uit een bestelauto op 22 november 2007. Het hof had eerder het verzoek van de verdediging tot het houden van een fotoconfrontatie met getuige X afgewezen, omdat het tijdsverloop sinds het gepleegde feit de relevantie en betrouwbaarheid van een dergelijke confrontatie in twijfel trok. De getuige had eerder verklaard dat het voor haar 'heel lastig' zou zijn om de verdachte nu nog te herkennen. De verdediging stelde dat deze afwijzing onterecht was en dat de getuige mogelijk alsnog de verdachte zou kunnen identificeren.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had gehandeld door het verzoek af te wijzen. Het hof had voldoende gewicht toegekend aan het tijdsverloop en de eerdere verklaring van de getuige. De Hoge Raad verwierp ook de klachten van de verdediging over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, maar erkende dat deze termijn was overschreden. Ondanks deze overschrijding besloot de Hoge Raad geen rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden, gezien de opgelegde jeugddetentie van dertig dagen aan de verdachte.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de afwijzing van het verzoek tot fotoconfrontatie en onderstreept het belang van tijdsverloop en getuigenverklaringen in strafzaken, vooral wanneer het gaat om de identificatie van verdachten door getuigen.

Uitspraak

26 april 2011
Strafkamer
nr. 08/04995
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 oktober 2008, nummer 23/002319-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 22 november 2007 te Amsterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bestelauto heeft weggenomen een Tom Tom en een telefoon (merk Nokia, type 1600) toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben namens de benadeelde [A] Holding B.V. gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe namens mijzelf en de benadeelde [A] Holding B.V. aangifte van diefstal uit een witte bestelauto.
Op 22 november 2007 te 14.02 uur parkeerde ik de Fiat bestelauto op de [à-straat 1] te Amsterdam om goederen bij een klant af te leveren. Ik had de auto niet afgesloten. Op een gegeven moment hoorde ik de deuren van mijn auto dichtslaan. Toen ik omkeek, zag ik een jongen met het volgende signalement weglopen:
- Marokkaans uiterlijk
- tenger figuur
- ongeveer 15 jaar
- zwarte leren jas
- donkerblauwe trui met capuchon
- donkerblauwe broek
Ik haalde de jongen in en vroeg hem: "Waar is mijn Tom Tom?" Ik zag dat er een snoertje uit zijn trui kwam. Ik zei tegen de jongen: "Ik zie dat mijn Tom Tom in jouw trui zit". Ik probeerde mijn Tom Tom terug te pakken, waarop de jongen tegen mij zei: "Hier pak maar als het jouw Tom Tom is".
Toen ik mijn Tom Tom terug had, liep ik terug naar mijn auto waar ik merkte dat mijn telefoon ook weg was. Verderop trof ik de jongen opnieuw. Ik confronteerde de jongen met het feit dat mijn telefoon ook weg was. Toen ik na enkele minuten de jongen nogmaals voorbij zag rijden, zag ik dat hij zijn middelvinger opstak. Ik heb een omstander gevraagd de politie te bellen. Vervolgens werd de jongen agressief en zei tegen mij: "Je telefoon ligt in de auto". De jongen bewoog zich in de richting van mijn auto. Ik dacht dat hij de telefoon wilde aanwijzen, waarop ik de jongen losliet. Nadat ik de jongen had losgelaten, rende de jongen naar de omstander die in gesprek was met de politie. Na een worsteling tussen beiden rende de omstander weg en de jongen rende achter hem aan.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 5 december 2007 hield ik in bureau Surinameplein te Amsterdam een opsporingsconfrontatie met de aangever [betrokkene 1]. Ik stelde een selectie van 49 verdachtenfoto's samen met behulp van de fotoconfrontatiemodule (FCM) op basis van gegevens omtrent het delict, de locatie en de signalementkenmerken van de vermoedelijke dader, die aan mij waren verstrekt door de aangever.
De signalementskenmerken van de gezochte verdachte luidden:
- man
- leeftijd: tussen de 14 en 17
- lengte: tussen de 170 en 180
- uiterlijk: Noord-Afrikaan, Arabier
- postuur: tenger
Terwijl de aangever naar de selectie keek, zag ik dat hij zich ietwat onprettig bewoog bij het zien van de eerste foto. Vervolgens vroeg ik aan de aangever of de door hem bedoelde persoon zich in de selectie bevond. De aangever antwoordde: ja, dat was de persoon op nummer 1. Ik weet zeker dat dit de man is die mijn goederen heeft weggenomen, aangezien ik deze man geruime tijd vastgehad heb en hem daardoor goed in de ogen heb gekeken. Bij het zien van deze foto voelde ik mij onprettig in de buik.
Foto 1 was een foto van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991, PL1300:07:0031."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 22 november 2007 liepen mijn vriendin [getuige 2] en ik over de Admiralengracht (het hof begrijpt: te Amsterdam) toen ik een witte bestelbus een fietser voorbij zag rijden. Ik zag dat deze bestelbus omdraaide, richting fietser reed en zijn portier opende. Ik zag dat een man uit de bestelbus stapte en de jongen op de fiets vastpakte. Ik stond op nog geen vijf meter van de man en de jongen af. De man vroeg mij of ik de politie wilde bellen omdat deze jongen zijn telefoon gestolen zou hebben. Ik belde de politie met mijn gsm. Ik denk dat wij ongeveer 25 meter van de auto vandaan waren, toen ik iemand aan hoorde komen rennen. Ik zag dat het de jongen van de fiets was. Ik voelde en zag dat de jongen mij met zijn beide armen vasthield. Ik was nog aan het bellen met de politie. Ik zag dat hij probeerde mijn gsm te pakken te krijgen. Ik had het idee dat hij mij wilde belemmeren de politie te bellen.
Ik kan de jongen als volgt omschrijven:
- een Marokkaanse jongen
- lichtgetinte huidskleur
- tenger postuur
- lengte 170-175 cm (ik ben 178 cm, hij was iets kleiner)
- smal gezicht, smalle kaak
- leeftijd 16-17 jaar, eerder 16 dan 17
- zwart petje, effen zonder opdruk
- "matje" in zijn nek (zwarthaar)
- zwarte jas, beetje glimmend, met capuchon
- blauwe spijkerbroek (iets donkerblauw)."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 20 januari 2008 confronteerde ik, verbalisant, de getuige [getuige 1] middels de confrontatiespiegel met de verdachte, genaamd [verdachte];
als verklaring van de getuige [getuige 1]:
Degene die ik nu zie voldoet op een aantal punten geheel aan wat ik mij nog herinner. Hij heeft dezelfde lengte, postuur en huidskleur. De vorm van zijn gezicht, bijvoorbeeld zijn smalle kaak, herken ik ook. De jongen die ik toen zag had een petje op zijn hoofd. Wat mij toen opviel is dat er wat haar bij zijn nek onder zijn petje vandaan kwam. Nu heeft hij zijn haar korter.
U toont mij een politiefoto, voorzien van PL1300:07:00031. Ik zie nu dezelfde jongen als met wie u mij zojuist heeft geconfronteerd alleen nu met een "matje" in zijn nek. Ik kan nu zeggen dat ik de jongen vrijwel zeker herken als de jongen van toen die mij vastpakte. Ik kan zeggen dat ik hem voor 90% herken."
e. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Indertijd bij de spiegelconfrontatie was ik niet zeker of het verdachte was. De verdachte had toen geen matje. Toen mij door de politie even later een politiefoto van de verdachte werd getoond, waarop de verdachte wel een matje had, herkende ik hem bijna zeker.
De man die de jongen op de fiets, van wie ik nu weet dat het de verdachte is, vasthield, vroeg mij de politie te bellen. Ik ben doorgelopen en heb de politie gebeld. Vervolgens kwam de jongen achter mij aanrennen. De jongen die achter mij aan kwam rennen, was de jongen van de fiets. Ik herkende hem aan zijn kleding en zijn petje."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verzoek van de verdediging tot het houden van een foto-confrontatie met de getuige Middag heeft afgewezen.
3.2. Tot de stukken van het geding behoren:
(i) een schriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv (een appelschriftuur) van 29 april 2008, voor zover inhoudende:
"Grieven
3. Cliënt kan zich niet verenigen met de veroordeling voor de (...) ten laste gelegde feiten. Meer in het bijzonder stelt hij zich op het standpunt dat hij zich niet aan die feiten heeft schuldig gemaakt. De diefstal uit de auto op 22 november 2007 en/of de diefstal/heling van een fiets moeten door iemand anders zijn begaan. Cliënt is daarvoor in ieder geval niet verantwoordelijk.
Onderzoekswensen
4. Cliënt wenst in het kader van het hoger beroep in deze zaak dat er in het kader van de waarheidsvinding de navolgende getuigen worden gehoord en dat zij daartoe worden opgeroepen voor de zitting in hoger beroep:
(...)
4. [getuige 2],
geboren op [geboortedatum] 1989,
domicilie kiezende aan het Surinameplein 118 (1058 GV) te Amsterdam.
[Getuige 2] is de vriendin van eerder genoemde [getuige 1] en heeft wat dat betreft ongeveer hetzelfde gezien als [getuige 1]. Zij is nog niet met cliënt geconfronteerd. De verdediging ziet graag dat het in hoger beroep alsnog gebeurt. Ook kan zij wellicht nog de nodige vragen beantwoorden over wat zij heeft gezien op 22 november 2007.
(...)"
(ii) een brief van de Kinderrrechter/Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Amsterdam van 15 juli 2008, gericht aan de raadsman van de verdachte, voor zover inhoudende:
"Naar aanleiding van uw brief van 6 mei 2008, waarin u verzoekt een drietal getuigen te horen, bericht ik u als volgt.
De getuigen (...) [getuige 2] zullen worden opgeroepen om als getuige te worden gehoord.
Voorts heb ik heden aan de officier van justitie, mr. Van Roessel verzocht een meervoudige fotoconfrontatie te laten uitvoeren met de getuige [getuige 2]."
(iii) een proces-verbaal van verhoor van de Kinderrechter/Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Amsterdam van 29 augustus 2008, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 2]:
"Ik kan me de dag van 22 november 2007 nog goed herinneren.
(...)
U vraagt mij of ik de jongen nu nog zou herkennen. Ik denk dat dat heel lastig gaat worden. Ik heb hem toen wel aangekeken; in ieder geval op het moment dat ik tussen hem en [getuige 1] sprong."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2008 houdt onder meer het volgende in:
"Desgevraagd door de voorzitter deelt de
advocaat-generaal mede dat geen foslo-confrontatie met de getuige [getuige 2] heeft plaatsgevonden ondanks de daartoe door de rechter-commissaris gegeven opdracht, en dat wat haar betreft die confrontatie ook niet meer hoeft plaats te vinden.
De raadsvrouw merkt op dat de opdracht voor voormelde foslo-confrontatie weliswaar in juli 2008 is gegeven, maar dat daaraan kennelijk pas veel later getracht is uitvoering te geven. Zij deelt mede dat zij persisteert bij het verzoek tot het houden van de foslo-confrontatie met de getuige [getuige 2]. (...)
De advocaat-generaal deelt mede te blijven bij haar eerder ingenomen standpunt.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het houden van de foslo-confrontatie met de getuige [getuige 2] wordt afgewezen. Naar het oordeel van het hof wordt de verdachte hierdoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad, waarbij het hof in aanmerking neemt de door de getuige [getuige 2] op 29 augustus 2008 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring dat het voor haar heel lastig zal worden de verdachte te herkennen."
3.4. Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het gelet op het tijdsverloop sedert het plegen van het feit onwaarschijnlijk is dat een met de getuige [getuige 2] te houden fotoconfrontatie een voldoende relevant en betrouwbaar resultaat zou opleveren voor enige door het Hof te nemen beslissing. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat die getuige reeds op 29 augustus 2008 ten overstaan van de Rechter-Commissaris op de vraag of zij de verdachte nu nog zou herkennen, heeft geantwoord dat dat voor haar "heel lastig gaat worden".
Een en ander is niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel betoogt is het Hof met dat oordeel niet vooruitgelopen op hetgeen die getuige bij gelegenheid van een te houden fotoconfrontatie zou verklaren.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie voor de duur van dertig dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 april 2011.