ECLI:NL:HR:2011:BO1624

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02630 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag en teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag in het kader van conservatoir beslag

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende conservatoir beslag op een geldbedrag van fl. 473.450 dat op 15 februari 2000 bij de klager is aangetroffen tijdens een huiszoeking. De klager was verdacht van opzetheling en deelname aan een criminele organisatie. Het beslag werd gehandhaafd op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De klager heeft in 2002 een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd gekregen, maar het openbaar ministerie werd in 2008 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de klager met betrekking tot de feiten die leidden tot het beslag op het geldbedrag.

Na de niet-ontvankelijkverklaring heeft de klager een klaagschrift ingediend om het beslag op te heffen en het geldbedrag terug te krijgen. Het Gerechtshof te Amsterdam oordeelde echter dat de klager niet als rechthebbende van het geldbedrag kon worden aangemerkt, omdat hij had aangegeven dat het geld niet zijn eigendom was, maar toebehoorde aan zijn broer. De klager ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had toegepast door te stellen dat de klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat, wanneer het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomene, de rechter de teruggave moet gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden beschouwd. Aangezien het Hof niet begrijpelijk had gemotiveerd waarom de klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt, vernietigde de Hoge Raad de bestreden beschikking en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

22 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/02630 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 2009, nummer R 001503/08, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beklag strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomen horloge - is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift met de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"1. De feiten en de procesgang
Op 15 februari 2000 heeft bij klager een huiszoeking plaatsgevonden wegens verdenking van opzetheling en deelname aan een criminele organisatie ex artikel 416 en 140 van het Wetboek van Strafrecht. Tijdens deze huiszoeking is een sporttas met fl. 473.450 bij klager aangetroffen en in beslag genomen, welk beslag vervolgens is gehandhaafd als conservatoir beslag ingevolge artikel 94a Wetboek van Strafvordering.
Op 29 maart 2002 is klager door de rechtbank Haarlem wegens opzetheling en deelname aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Bij -inmiddels onherroepelijk geworden- arrest van 11 juli 2008 is het openbaar ministerie door het Gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van klager terzake van de feiten in het kader waarvan bovengenoemd geldbedrag in beslag is genomen.
Op 14 oktober 2008 is ter griffie van het hof een door gemachtigde ingediend en ondertekend klaagschrift ingekomen, strekkende tot opheffing van het beslag met last tot teruggave van het geldbedrag voornoemd aan klager.
2. De beoordeling van het klaagschrift
(...)
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk is in het ingediende klaagschrift, nu klager niet als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt.
(...)
Voorts is het hof met de Advocaat-Generaal van oordeel dat klager niet als rechthebbende van het onderhavige geldbedrag kan worden aangemerkt nu klager meermalen heeft aangegeven dat het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag niet zijn eigendom is. De klager heeft daartoe steeds aangevoerd dat het geldbedrag toebehoort aan zijn broer [betrokkene 1].
Het Hof merkt op dat de Rechtbank Haarlem op 23 januari 2002 naar aanleiding van het verzoekschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van [betrokkene 1], inhoudende het verzoek tot teruggave van het voornoemde geldbedrag, dit verzoek ongegrond heeft verklaard nu [betrokkene 1] niet als eigenaar van het geldbedrag kon worden aangemerkt. Het hof wijst er hierbij op dat tegen deze beslissing door klager destijds geen hoger beroep is ingesteld, zodat deze uitspraak inmiddels onherroepelijk is en [betrokkene 1] derhalve ook niet als rechthebbende op voornoemd geldbedrag kan worden aangemerkt.
Onder deze omstandigheden dient het geldbedrag onder beslag te blijven en niet te worden teruggegeven aan klager. Het verzoek is dus ongegrond."
2.3. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hier gaat om een onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag waarop ingevolge art. 94a Sv beslag rust, terwijl - gelet op de in 's Hofs beschikking weergegeven procesgang en mede in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer onder meer inhoudt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat het geld, waarop conservatoir beslag rust, aan de rechthebbende moet worden teruggegeven - in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van dat geld verzet. In een dergelijk geval dient de rechter - evenals wanneer sprake is van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654) - de teruggave te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat goed moet worden beschouwd.
2.4. In dit verband verdient opmerking dat de vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geld moet worden beschouwd, anders dan uit HR 31 maart 2009, LJN BH1478, NJ 2009/178 zou kunnen worden afgeleid, niet aan de orde komt in een geval als het onderhavige waarin onder de klager conservatoir beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het inbeslaggenomene verzet.
2.5. Gelet op hetgeen in 2.3 en 2.4 is overwogen, heeft het Hof, door te oordelen dat het inbeslaggenomen geldbedrag niet aan de klager dient te worden teruggegeven omdat de klager niet als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt, een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Voor zover het Hof met dat oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat een ander dan de klager redelijkerwijs als rechthebbende moet worden beschouwd, is dat oordeel niet begrijpelijk, in aanmerking genomen 's Hofs overweging dat [betrokkene 1] ook niet als rechthebbende op het geldbedrag kan worden aangemerkt.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2011.