ECLI:NL:HR:2011:BO1587

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02303
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest van het Gerechtshof inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte die gebruik maakte van een niet op haar naam gesteld reisdocument

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1980, werd beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van een niet op haar naam gesteld reisdocument, een paspoort van het Koninkrijk der Nederlanden, bij haar uitreis uit Nederland op 25 februari 2005. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de verdachte een beroep deed op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag, dat bescherming biedt aan vluchtelingen die direct uit een land komen waar hun leven of vrijheid in gevaar is. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte niet voldeed aan de voorwaarden van het Vluchtelingenverdrag, omdat zij eerder in een veilig derde land had verbleven.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang en dat het oordeel van het Hof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit een eerder arrest en concludeerde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte via een derde land naar Nederland was gereisd, niet automatisch betekende dat zij geen recht had op bescherming onder artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en wees de zaak terug naar het Gerechtshof, zodat deze opnieuw kon worden berecht en afgedaan.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder een vluchteling Nederland binnenkomt en de toepassing van het Vluchtelingenverdrag. De Hoge Raad stelde dat er geen strikte tijdslimiet kan worden toegepast op het begrip 'coming directly' en dat elke zaak op zijn merites moet worden beoordeeld. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtsbescherming van vluchtelingen en de rol van het Openbaar Ministerie in dergelijke zaken.

Uitspraak

24 mei 2011
Strafkamer
nr. 09/02303
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 maart 2009, nummer 22/003688-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij op of omstreeks 25 februari 2005 te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op haar naam gesteld reisdocument, te weten een paspoort van het Koninkrijk der Nederlanden, nummer [001], welk gebruik hierin bestond dat zij, verdachte, het paspoort heeft getoond bij het uitreizen vanuit Nederland".
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Zijdens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verstaat het pleidooi van de raadsman aldus dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Het overweegt hiertoe als volgt.
Een vreemdeling die in Nederland wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met een vals paspoort, kan op grond van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen een beroep doen op vrijwaring van strafvervolging, mits Nederland voor hem een doorreisland was en hij ook aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen voldoet. Uit het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte aan al die overige voorwaarden voldoet. Met name is aannemelijk dat zij, vóór haar komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land. Het hof grondt deze overtuiging op de politieverklaring van de verdachte d.d. 25 februari 2005, waarin zij heeft verklaard dat zij in Soedan op het vliegtuig is gestapt, en dat zij is gevlogen naar Europa. Hier is zij uitgestapt. Vervolgens is zij met de trein naar een grote stad, volgens haar in Nederland, gegaan. Deze treinreis duurde ongeveer 3 á 4 uur. Naar het oordeel van het hof is dus aannemelijk dat de verdachte in een ander land dan Nederland is geland. Dit land moet, gelet op de 3 á 4 uur durende treinreis, een buurland van Nederland of Frankrijk zijn, welke volgens algemene bekendheid veilige derde landen zijn. Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, dient het verweer van de raadsman te worden verworpen. Het openbaar ministerie is mitsdien ontvankelijk in de vervolging."
2.4.1. Art. 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen; Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88 (hierna Vluchtelingenverdrag) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.4.2. In zijn arrest van 13 oktober 2009 (LJN BI1325, NJ 2009/531) heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen "illegal entry or presence" enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen, onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens "illegal entry or presence" en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort doen.
2.4.3. De United Nations High Commissioner for Refugee's Guidelines on Applicable Criteria and Standards relating to Detention of Asylum-Seekers van februari 1999 houden ten aanzien van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag het volgende in:
"The expression "coming directly" in Article 31(1), covers the situation of a person who enters the country in which asylum is sought directly from the country of origin, or from another country where his protection, safety and security could not be assured. It is understood that this term also covers a person who transits an intermediate country for a short period of time without having applied for, or received, asylum there. No strict time limit can be applied to the concept "coming directly" and each case must be judged on its merits."
2.5. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat de verdachte vóór haar komst naar Nederland heeft "verbleven" in een veilig derde land en heeft dat afgeleid uit haar verklaring dat zij in Soedan op het vliegtuig is gestapt en naar Europa is gevlogen, waar zij is uitgestapt en "vervolgens" gedurende een treinreis van 3 à 4 uren naar een grote stad in Nederland is gegaan. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat, ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verdachte in Nederland slechts op doorreis was, haar niet de bescherming toekomt van art. 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de vluchteling via een derde land naar Nederland is gereisd - en daardoor gedurende die reis in dat andere land heeft "verbleven" - meebrengt dat geen sprake is van "coming directly" als bedoeld in art. 31 Vluchtelingenverdrag, heeft het, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof niet van die opvatting is uitgegaan, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de duur van het verblijf van de verdachte in dat derde land.
2.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 24 mei 2011.