ECLI:NL:HR:2011:BO1584

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02257
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om getuigen te horen in strafzaak met runners en informanten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte had hoger beroep ingesteld en verzocht om het horen van runners en informanten als getuigen. De verdediging stelde dat het hof ten onrechte het noodzakelijkheidscriterium had gehanteerd in plaats van het verdedigingsbelang. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste maatstaf had gehanteerd door niet te onderzoeken of het afzien van het horen van deze getuigen de verdachte in zijn verdediging zou schaden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor zover aan zijn oordeel onderworpen en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling.

De zaak begon met een verzoek van de verdediging om getuigen op te roepen, waaronder runners van de CIE en informanten. Het hof had eerder deze verzoeken afgewezen, omdat de noodzaak om deze getuigen te horen onvoldoende aannemelijk was gemaakt. De verdediging voerde aan dat de informatie van deze getuigen cruciaal was voor de zaak en dat het hof de verkeerde maatstaf had toegepast. De Hoge Raad bevestigde dat de verdediging niet in haar belangen was geschaad door het niet horen van de getuigen, maar dat het hof de juiste criteria had moeten hanteren bij de beoordeling van het verzoek.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het verdedigingsbelang in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om zorgvuldig te toetsen of het afzien van het horen van getuigen de verdediging van de verdachte schaadt. De zaak wordt nu terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nieuwe beoordeling, waarbij de juiste maatstaf in acht moet worden genomen.

Uitspraak

11 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/02257
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te 's-Gravenhage van 17 april 2009, nummer 22/000113-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 1 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de runners en informanten als getuigen te horen.
2.2.1. Namens de verdachte is op 23 november 2005 hoger beroep ingesteld. De door de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte op 7 december 2005 ingediende appelschriftuur houdt het volgende in:
"Wordt verzocht in het belang van de verdediging in appel als getuige op te roepen:
(...)
18) runners van de CIE die in deze zaak contacten hebben onderhouden met de informanten
(...)
34) informanten."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2008 houdt het volgende in:
"De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid de in de onderhavige zaak bij brief van 12 november 2006 gedane getuigenverzoeken toe te lichten.
De raadsman deelt hierop mede dat van 28 van de bij brief van 12 november 2006 opgegeven getuigen door de verdediging afstand is gedaan bij brief van 2 november 2007, in welke brief de getuigenverzoeken door de verdediging voldoende zijn toegelicht."
2.2.3. De in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 maart 2008 genoemde brief van 2 november 2007 houdt het volgende in:
"Reeds bij gelegenheid van het verhoor van [betrokkene 1] is al aangegeven dat ik de runners van de betrokken informanten en de informanten zelf wilde horen. Datzelfde geldt voor de overige runners en informanten. Zij liggen ten grondslag aan het ontstaan van de verdenking en de inzet van allerlei opsporingsmiddelen. De verdediging wil de betrouwbaarheid van die informatie kunnen ening alsmede doordat de betreffende informatie tot de start van het onderzoek heeft geleid."
2.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2008 houdt het volgende in:
"Het hof wijst de volgende getuigen af:
(...)
runners, informanten:
De noodzaak tot het horen van deze getuigen is onvoldoende aannemelijk gemaakt."
2.2.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2009 houdt het volgende in:
"De raadsman verzoekt vervolgens om schorsing van het onderzoek, teneinde alsnog een aantal getuigen te horen. Het gaat om de volgende getuigen:
(...)
- runners/informanten: het hof heeft het al dan niet horen van deze getuigen getoetst aan een onjuist criterium; het juiste criterium is het verdedigingsbelang; verzocht wordt de afwijzende beslissing te heroverwegen."
2.2.6. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De raadsman heeft verzocht om alsnog te horen runners en informanten.
De onderbouwing van dit verzoek heeft niet louter betrekking op feit 1, zodat het hof het verzoek zal bespreken.
(...)
Op 9 april 2008 heeft het hof het horen van de bedoelde getuigen afgewezen, omdat de noodzaak om deze getuigen te horen onvoldoende aannemelijk was gemaakt.
(...)
De raadsman heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd waarom deze getuigen alsnog zouden moeten worden gehoord. Hij heeft slechts gesteld, dat het hof ten onrechte heeft getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium, waar dat volgens de raadsman had moeten plaatsvinden aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang.
Het hof ziet geen gronden om op zijn eerder genomen beslissing terug te komen.
Het verzoek om runners en informanten te horen met het oog op een rechtens te respecteren verdedigingsbelang is slechts in algemene termen gedaan. De verdediging is niet in haar belangen geschaad door het niet horen van bedoelde personen, nu de getuige [getuige 1] (CIE) door de rechter-commissaris over de informanten en de betrouwbaarheid van de informatie is gehoord. De verdediging was in de gelegenheid bij dat verhoor aanwezig te zijn en vragen in te brengen, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het opnieuw horen van de getuige [getuige 1] en het alsnog horen van runners en informanten dient alleen plaats te vinden indien de noodzaak daartoe aannemelijk is geworden. De raadsman heeft die noodzakelijkheid niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris voor de (huidige) verdediging niet bevredigend is, maakt dit niet anders. Nu het hof ook ambtshalve geen gronden ziet om de bedoelde getuigen te horen, zal het verzoek worden afgewezen.
Overigens zal ook het hof geen CIE-informatie voor het bewijs gebruiken."
2.3. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een opgave van getuigen wordt gedaan, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv de in art. 288, eerste lid, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Voor het onderhavige geval betekent dit dat het Hof onder ogen had te zien of redelijkerwijs valt aan te nemen dat door het afzien van de oproeping van de runners en informanten als getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd.
2.4. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 11 januari 2011.