ECLI:NL:HR:2010:BO8473

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03633
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrek lijfrentepremie in verband met overdracht onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van een lijfrentepremie in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een ondernemer, had in 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, welke na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, en het Hof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende stelde cassatie in tegen de uitspraak van het Hof, dat had geoordeeld dat de voorwaarden voor aftrek van de lijfrentepremie niet waren vervuld.

De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende en haar echtgenoot hun onderneming hadden ingebracht in een maatschap met een B.V. en dat zij in ruil daarvoor lijfrenten hadden bedongen. De Hoge Raad concludeerde dat de door het Hof gemaakte beoordeling onjuist was, omdat de feiten erop wezen dat er wel degelijk een overdracht van een (gedeelte van de) onderneming aan de B.V. had plaatsgevonden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De Hoge Raad benadrukte dat in gevallen waarin de waarde van de bedongen lijfrente de waarde van de overgedragen onderneming overtreft, een betaling in contanten niet in de weg staat aan aftrek van de lijfrentepremie, mits aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.

Uitspraak

Nr. 09/03633
24 december 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juli 2009, nr. 07/00383, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/2005) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteerde tezamen met haar echtgenoot een akkerbouw- en veehouderijbedrijf. Op 16 augustus 2002 hebben belanghebbende en haar echtgenoot A B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Met de B.V. zijn zij een maatschap aangegaan met ingang van 1 januari 2003.
3.1.2. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben de tot laatstgenoemde datum door hen gedreven onderneming ingebracht in deze maatschap. Tevens hebben zij in 2002 bij de B.V., ieder voor zich en voor een totaalbedrag van € 418.313, lijfrenten bedongen.
3.1.3. In december 2002 hebben belanghebbende en haar echtgenoot tezamen een bedrag van € 278.000 geleend bij de Rabobank. Op 27 december 2002 is een bedrag van € 418.313 overgemaakt op de bankrekening van de B.V. als premie voor de hiervoor in 3.1.2 bedoelde lijfrenten. In 2003 heeft de B.V. € 275.692,75 op de schuld van belanghebbende en haar echtgenoot bij de Rabobank afgelost.
3.2. In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2002 heeft belanghebbende de door haar voor de hiervoor onder 3.1.2 genoemde lijfrente betaalde premie van € 202.489 op de voet van artikel 3.126, lid 1, aanhef en letter a, ten tweede, Wet IB 2001 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrek tot een bedrag van € 12.058 toegestaan.
3.3. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van het resterende deel van de lijfrentepremie (€ 190.431) heeft voldaan aan de in artikel 3.126, lid 1, aanhef en letter a, ten tweede, Wet IB 2001 gestelde voorwaarden voor aftrek van een lijfrentepremie. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.4.1. Het Hof heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat geen sprake is van de overdracht van (een gedeelte van) een onderneming aan de B.V.
3.4.2. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de door belanghebbende kennelijk voorgestane gedachte, dat voor de aftrek op de voet van artikel 3.126 Wet IB 2001 voldoende is dat bij het ontstaan van de maatschap winst (stille reserves en goodwill) ontstaat en daartegenover bij de B.V. - tegen vergoeding van contanten - een lijfrente wordt bedongen, onjuist is, omdat voor die aftrek is vereist dat een (gedeelte van een) onderneming aan de B.V. wordt overgedragen, waartegenover de B.V. een lijfrente toekent. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat niet aan deze voorwaarde is voldaan. Het Hof heeft daartoe (mede) in aanmerking genomen dat uit de overeenkomst van maatschap niet valt op te maken dat de B.V., omdat zij door deze overeenkomst gerechtigd zou worden tot een (gedeelte van een) onderneming, als tegenprestatie daarvoor aan belanghebbende een lijfrente zou hebben toegekend. De tegenprestatie voor de lijfrente voor de B.V. bestond, aldus het Hof, daarentegen uit contanten.
3.5. Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor onder 3.4.1 weergegeven oordeel en het daarop voortbouwende en hiervoor onder 3.4.2 weergegeven oordeel van het Hof, slagen zij. De hiervoor onder 3.1 weergegeven feiten laten immers geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en haar echtgenoot de door hen gedreven onderneming hebben ingebracht in een maatschap met de B.V. Aldus hebben zij een evenredig deel van hun onderneming overgedragen aan de B.V.
3.6. Op grond van het hiervoor onder 3.5 overwogene kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang. Daarbij verdient opmerking dat in gevallen waarin de waarde van de bedongen lijfrente de waarde van de overgedragen onderneming overtreft een (toe)betaling in contanten niet in de weg staat aan aftrek op de voet van artikel 3.126, lid 1, aanhef en letter a, ten tweede, in verbinding met artikel 3.129 Wet IB 2001 (vgl. HR 26 augustus 1998, nr. 32864, LJN AA2350 BNB 1998/349).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 09/03631, 09/03632 en 09/03634 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 1932, derhalve € 483, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.