ECLI:NL:HR:2010:BO5364

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00942 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorwaardelijk opzet bij het storten van afvalstoffen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk storten van afvalstoffen op een perceel zonder de benodigde vergunningen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat zijn medeverdachte de afspraken omtrent het storten van afvalstoffen niet zou naleven, en concludeerde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze enkele omstandigheid onvoldoende was om te concluderen tot voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de bewezenverklaring en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling in het bestaande hoger beroep. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarbij werd opgemerkt dat het middel niet tot cassatie kon leiden en geen nadere motivering behoefde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij het vaststellen van opzet in strafzaken.

Uitspraak

30 november 2010
Strafkamer
Nr. 09/00942 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 2 juli 2008, nummer 22/002999-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij, in de periode van 23 februari 2006 tot en met 10 mei 2006 te [plaats], op een of meer percelen aan/nabij de [a-straat] en/of de [b-straat] (kadastraal bekend onder [A001] en/of [A002]), tezamen en in vereniging met een ander meermalen, opzettelijk, zich van afvalstoffen, te weten grond vermengd met kunststof, blik, steen, plastic zakken, hout, papier, puin, spoorbielzen en/of glas, heeft ontdaan door deze (telkens) - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten."
3.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Het is juist dat ik zonder een daartoe verleende vergunning een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen in werking heb gehad, dat ik deze afvalstoffen heb ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, dat ik deze afvalstoffen heb vervoerd zonder vermelding op een lijst van vervoerders en dat ik afvalstoffen buiten een inrichting heb gestort."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 23 februari 2006 werd observatie uitgevoerd bij het bedrijf [A] te [plaats]. Er werd onder andere vastgesteld dat vervuilde grond werd gestort op een perceel gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. De grond was vervuild met onder andere een hoeveelheid stenen, blik en kunststof. Volgens de dienst voor het kadaster en openbare registers is bedoeld perceel kadastraal geregistreerd onder nummer [A002] en [A001].
Op 1 maart 2006 werd waargenomen dat er nieuwe stortingen van vervuilde grond hadden plaatsgevonden op het perceel (kadaster [A001]) gelegen aan de [a-straat] te [plaats]. Op 2 maart 2006 is op de opname te zien dat er diverse stortingen zijn gedaan op het perceel [A002]. Op 14 maart 2006 werd waargenomen dat er wederom vervuilde grond was gestort. De grond was vermengd met o.a. kunststof, blik, stukken steenachtig materiaal en plastic zakken. Op 22 maart 2006 werd waargenomen dat er door een vrachtauto van [A] een lading grond werd gelost op het terrein aan de [a-straat] te [plaats]. Op 18 april 2006 werden tijdens de uitvoering van een surveillancevlucht opnamen gemaakt van de manege op de locatie [a-straat] te [plaats]. Op het perceel is vervuilde grond verwerkt. Op 6 mei 2006 werd waargenomen dat er grond was gestort op het perceel [b-straat] te [plaats]. Tijdens het bedrijfsonderzoek van 10 mei 2006 werden op de locatie [a-straat] te [plaats] van de situatie foto's gemaakt. Er werd gestort puin en vervuilde grond aangetroffen. In de manegebak was grond uitgereden waarin nog veel puin aanwezig was."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben eigenaar van een stuk land aan de [a-straat] te [plaats] met kadastrale aanduiding [plaats] [A002]. Ik verhuur dit perceel sinds zeven à acht jaren aan [betrokkene 1] uit [plaats]. Het perceel dat mijn eigendom is, is omheind met een hek. Het pad vanaf het [b-straat] langs het perceel is van Rijkswaterstaat. Ik heb deze grond niet in beheer. Dus de grond die [betrokkene 1] in eerste instantie buiten de omheining had gestort, was dus op de grond van Rijkswaterstaat. Daarna heeft [betrokkene 1] het op mijn perceel uitgereden."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik kan u verklaren dat het perceel, kadastraal bekend onder [plaats] [A001], aan de [a-straat] te [plaats] ligt. Ik kan u verklaren dat dit eigendom is van Rijkswaterstaat en niet verpacht wordt. Ik zie dat er op diverse foto's hopen grond, met verschillende kleuren, liggen op een grasland. Ik zie dat door deze grond stukken steen, blik, kunststof, hout en puin ligt. Ik zie dat het gestorte ook bestaat uit tegeltjes, afvoerbuis en bielzen. Ik kan u verklaren dat, op de wijze waarop hier grond en andere materialen zijn gestort. Rijkswaterstaat hier nooit toestemming voor zou geven."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik kan u verklaren dat ik het perceel aan de [b-straat] te [plaats] huur van [betrokkene 2 en betrokkene 4]. Het is voor ongeveer 3500 vierkante meter grond aan het [b-straat]. Ik kan u verklaren dat ik er paarden op zou laten staan en verder niets. Er zijn verder geen afspraken gemaakt met [betrokkene 2 en betrokkene 4]. De grond kwam bij [B] als afval binnen. [Verdachte] heeft met zijn wagens de grond zelf naar mijn perceel laten brengen. Dat er puin in zit dat klopt inderdaad en als u dat als verontreiniging ziet dan is dit wel waar. Ik denk dat er nu ongeveer 200 kuub grond ligt op het perceel. Deze grond is uitgereden door een ploeg Turkse mensen. Er zit nu nog wel een beetje puin tussen. Dit puin bestond uit stenen, hout en wat kiezels. Er is inmiddels 5 a 6 kuub afval uit de grond gehaald."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"U vraagt mij of er vanuit het bedrijf [A] of het bedrijf [B] bedrijfsafval is gestort op een perceel aan de [b-straat]/[a-straat] te [plaats] wat [betrokkene 1] huurt. Ik kan u verklaren dat uit naam van [B] 10 à 15 stortingen op dit perceel hebben plaatsgevonden. Dit was in de periode van februari 2006 tot mei 2006. Dit waren stortingen van 6 tot 10 kuub per keer. De stortingen bestonden uit bedrijfsafval zijnde grond. U vraagt mij of ik op de hoogte ben van het feit dat er ook bedrijfsafval is gestort op een perceel van Rijkswaterstaat. Ik ben hiervan niet op de hoogte en heb geen toestemming gevraagd. U vertelt mij dat [betrokkene 1] het perceel huurt. U vraagt mij of aan de eigenaar van dit perceel toestemming is gevraagd tot het storten van bedrijfsafval op dit perceel. Ik kan u verklaren dat dit door mij niet is gebeurd. U confronteert mij met foto's gemaakt op het perceel dat in gebruik is bij [betrokkene 1]. Ik zie een foto met grond waar bielzen uitsteken."
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde overweegt het hof dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn medeverdachte door geen toezicht te houden op de naleving van de afspraak dat de grond eerst op zijn bedrijf ter controle zou worden aangeboden anders zou handelen dan was afgesproken. Ten aanzien van dit feit concludeert het hof derhalve dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het buiten een inrichting storten van afvalstoffen."
3.5. Het in de nadere bewijsoverweging vervatte oordeel van het Hof omtrent het (voorwaardelijk) opzet behoeft nadere motivering. De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn medeverdachte door geen toezicht te houden op de naleving van de door het Hof omschreven afspraak, anders zou handelen dan was afgesproken, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat bij de verdachte sprake was van voorwaardelijk opzet op de onder 4 bewezenverklaarde gedraging.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de ten aanzien van de onder 4 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 30 november 2010.