ECLI:NL:HR:2010:BO3525

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00016
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en de bindendheid van huwelijkse voorwaarden in cassatie

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen partijen die onder huwelijkse voorwaarden waren getrouwd. De vrouw had in 2005 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij zij vroeg om de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan te houden in afwachting van een bindend advies van een deskundige, prof. W.R. Meijer. De rechtbank sprak op 8 december 2006 de echtscheiding uit en stelde een onderhoudsbijdrage vast, maar hield de behandeling van de huwelijkse voorwaarden aan. In de daaropvolgende jaren hebben partijen een forensisch mediator ingeschakeld en zijn er verschillende beschikkingen van de rechtbank en het hof geweest. Uiteindelijk heeft het hof op 30 september 2009 de beschikking van de rechtbank inzake de partneralimentatie vernietigd en partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing van het hof. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat partijen zijn overeengekomen de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden te laten plaatsvinden door middel van het bindend advies van prof. Meijer. De Hoge Raad stelt vast dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat het bindend advies in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man en bevestigt de beslissing van het hof.

Deze uitspraak benadrukt het belang van bindende adviezen in het familierecht en de rol van de rechter in de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De Hoge Raad bevestigt dat partijen gebonden zijn aan het bindend advies, tenzij er voldoende gronden zijn om dit advies terzijde te stellen.

Uitspraak

24 december 2010
Eerste Kamer
10/00016
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 238954/FA RK 05-1396 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2006 en 26 februari 2008;
b. de beschikkingen in de zaak 105.010.908/01 (rekestnummer oud: 332-H-07) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 april 2008, 25 maart 2009 en 30 september 2009.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 30 september 2009 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 19 november 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gewezen echtelieden. Zij waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
(ii) De vrouw heeft in 2005 bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, waaronder vaststelling van een onderhoudsbijdrage;
zij verzocht daarbij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan te houden.
(iii) Bij beschikking van 8 december 2006 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken, een onderhoudsbijdrage voor de vrouw vastgesteld en de behandeling ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden in afwachting van het bindend advies dat partijen daaromtrent aan prof. W.R. Meijer hadden gevraagd.
(iv) De man is van de beslissing inzake de partneralimentatie in hoger beroep gegaan; de vrouw heeft daartegen incidenteel geappelleerd.
(v) Bij brieven van respectievelijk 7 en 9 februari 2008 hebben de raadslieden van de man en van de vrouw de rechtbank en het hof doen weten met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden prorogatie te zijn overeengekomen en een forensisch mediator (A. Hak RA) te hebben benaderd. Zij hebben het hof verzocht de heer Hak te benoemen tot forensisch mediator en deskundige.
(vi) Bij beschikking van 23 april 2008 heeft het hof de heer Hak benoemd tot deskundige en elk van partijen opgedragen hem (en het hof) een boedelbeschrijving te doen toekomen. Ter terechtzitting van 16 juni 2008 heeft het hof, in samenspraak met partijen, de door de deskundige te beantwoorden vragen geformuleerd; die vragen hadden betrekking op het alimentatiegeschil.
(vii) De deskundige heeft op 23 februari 2009 zijn bericht aan het hof gezonden.
(viii) Nadat op 25 mei 2009 partijen andermaal ter terechtzitting waren gehoord, heeft het hof bij de thans in cassatie bestreden beschikking van 30 september 2009 de beschikking van de rechtbank inzake de partneralimentatie vernietigd, het verzoek van de vrouw dienaangaande alsnog afgewezen en partijen in hun verzoeken ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.2 Het beroep van de man is gericht tegen de hiervoor in 3.1.1 onder (viii) bedoelde niet-ontvankelijkverklaring. Het hof heeft die doen steunen op zijn oordeel dat partijen voor de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen een bindend advies aan prof. Meijer te vragen en daarmee de gewone rechter voor de berechting hebben uitgeschakeld. Het hof heeft voorts geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat het bindend advies, hetzij uit hoofde van zijn inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop het is tot stand gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de vrouw in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door de man aan het bindend advies gebonden te willen houden (rov. 20).
3.2.1 Middel 1 strekt ten betoge dat het eerstgenoemde oordeel van het hof in rov. 20 onbegrijpelijk is, nu partijen over en weer te kennen hebben gegeven elkaar niet langer te willen houden aan het bindend advies en in plaats daarvan de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ter berechting aan de rechter (het hof), met ondersteuning van een deskundige, te willen voorleggen, alsmede dat het hof die wens van partijen in zijn beschikking van 23 april 2008 - vermeld hiervoor in 3.1.1 onder (vi) - ook aldus heeft opgevat en uitgelegd, waarmee 's hofs eindbeschikking niet te rijmen is.
3.2.2 Het hof heeft de stellingen en mededelingen van partijen, zoals neergelegd in de verschillende brieven van de raadslieden van partijen aan het hof en hetgeen zij ter terechtzitting hebben verklaard, kennelijk aldus opgevat dat partijen zijn overeengekomen de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, enkel waar het betreft de punten die in het bindend advies niet waren afgedaan, te doen plaatsvinden door tussenkomst van de door hen aangezochte forensisch mediator en, mocht die partijen niet weten te verenigen, aan het hof ter berechting voor te leggen.
Het hof heeft dus niet aangenomen dat partijen van het bindend karakter van het advies van prof. Meijer hebben afgezien. Dit een en ander is niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken, in het bijzonder:
a) het bindend advies van prof. Meijer, waarin van de omvangrijke reeks geschilpunten een aantal onbeslist is gebleven of niet kon worden becijferd, hetgeen ten aanzien van een aantal niet onbetekenende punten blijkens het advies moet worden toegeschreven aan een gebrek aan medewerking van de man;
b) de door de raadsvrouwe van de vrouw aan de rechtbank voor de zitting van 15 juli 2007 gezonden brief (met producties) waarin erop wordt gewezen dat het advies bindend is en dat het nog slechts gaat om de praktische uitvoering daarvan;
c) de brief van die raadsvrouwe aan het hof van 22 mei 2008, waarin zij verwijst naar het bindend advies en de daartoe strekkende overeenkomst, en stelt dat de omstandigheden dat partijen zijn overeengekomen de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bij wege van prorogatie door het hof te laten behandelen en dat zij forensische mediation zijn overeengekomen, niet betekenen dat de vrouw geen betekenis meer hecht aan het bindend advies;
d) een memo van de deskundige-mediator aan de raadslieden van partijen, gedateerd 30 december 2008 (gevoegd bij de brief van 10 maart 2009 van de raadsman van de man aan het hof), waarin hij uitgaat van gebondenheid van partijen aan het advies en dat tot uitgangspunt neemt, zij het met de mogelijkheid van nuanceringen op onderdelen;
e) de bij het deskundigenbericht van 23 februari 2009 gevoegde brief van 10 februari 2009 van de deskundige aan partijen, waaruit blijkt dat hij bij zijn voorafgaande schikkingspoging ook op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betrekking hebbende geschilpunten heeft betrokken, waaronder die, welke in het bindend advies niet waren opgelost; en
f) de reactie namens de vrouw van 10 maart 2009 op het deskundigenbericht, waarin zij eraan herinnert dat het bindend advies uitgangspunt moet zijn.
Middel 1 faalt dus. Kennelijk is het hof van oordeel geweest dat, gegeven de gebondenheid van partijen aan het bindend advies, met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geen verdere beslissingen van node waren. Dat dit laatste oordeel op gespannen voet zou staan met de opvatting van partijen, gelet op de door hen overeengekomen prorogatie, ligt in de klachten van de man niet besloten. Weliswaar poneert het middel aan het slot nog dat het hof 'mogelijk' buiten de rechtsstrijd is getreden, maar voor zover dat al als een stellige klacht moet worden opgevat, ziet die niet op het zojuist bedoelde punt.
3.3 De middelen 2 en 3 keren zich met een rechtsklacht en met motiveringsklachten tegen het tweede oordeel van rov. 20, dat inhoudt, kort gezegd, dat de man onvoldoende heeft gesteld om terzijdestelling van het bindend advies te bewerkstelligen. De rechtsklacht faalt, nu die, blijkens het naar aanleiding van middel 1 overwogene ten onrechte, ervan uitgaat dat de vrouw heeft verklaard de man niet langer aan het bindend advies te willen houden. De motiveringsklachten missen eveneens doel, nu hetgeen de man aanvoert in hoger beroep te hebben gesteld - te weten dat het bindend advies niet compleet is en een 'open einde' kent - geenszins noopt tot het oordeel dat gebondenheid van de man daaraan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.