ECLI:NL:HR:2010:BO1806

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02197
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van appelinstantie en gezag van gewijsde in civiele procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2010 uitspraak gedaan over het verval van de appelinstantie in een civiele procedure. De zaak betreft een geschil tussen meerdere eisers en verweersters, waaronder de gemeente Heeze-Leende, over onrechtmatige daad en schadevergoeding. De eisers hadden in een eerdere procedure vorderingen ingesteld tegen de verweersters, die door de rechtbank waren afgewezen. In hoger beroep oordeelde het gerechtshof dat de verweersters onrechtmatig hadden gehandeld, maar de Hoge Raad vernietigde dit oordeel en verwees de zaak terug naar het gerechtshof. Het hof verklaarde vervolgens de appelinstantie vervallen, wat leidde tot de vraag of het eerdere vonnis van de rechtbank gezag van gewijsde had verkregen. De Hoge Raad oordeelde dat het verval van de appelinstantie de gehele instantie raakte, inclusief reeds gegeven bindende eindbeslissingen. Dit betekent dat de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding door de rechtbank gezag van gewijsde heeft verkregen, en dat de vorderingen van de eisers in de huidige procedure niet toewijsbaar zijn. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eisers in de kosten van het geding.

Uitspraak

17 december 2010
Eerste Kamer
09/02197
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiser 3],
4. [Eiser 4],
5. [Eiser 5],
6. [Eiser 6],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerster 3],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
4. DE GEMEENTE HEEZE-LEENDE, als rechtsopvolgster van de gemeente Leende,
zetelende te Leende,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] (in enkelvoud) en [verweerster] c.s. (verweersters gezamenlijk); verweersters afzonderlijk zullen worden aangeduid als [verweerster] (verweersters 1 - 3, in enkelvoud) en de gemeente.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 149215/HA ZA 06-2124 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 december 2007;
b. het arrest in de zaken HD 200.003.268 en HD 200.003.354 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2009.
Het arrest van het hof van 17 februari 2009 is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. R. van 't Hullenaar, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerster] c.s. door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2009 en tot afdoening als vermeld onder 2.15 van de conclusie.
De advocaat van [verweerster] c.s. heeft bij brief van 4 november 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is in 1994 een procedure (hierna: de eerste procedure) begonnen tegen [verweerster] c.s., waarin hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerster] en de gemeente ieder onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld, en hen te veroordelen tot vergoeding van zijn schade, op te maken bij staat. Daartoe stelde [eiser] dat [verweerster] ontoelaatbare geluids- en stankoverlast had veroorzaakt en dat de gemeente had nagelaten die overlast tot een aanvaardbaar niveau terug te dringen.
De vorderingen zijn bij vonnis van 25 oktober 1996 van de rechtbank 's-Hertogenbosch afgewezen.
(ii) In het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn (eerste) tussenarrest van 3 november 1998 geoordeeld dat [verweerster] en de gemeente onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, en heeft het op die grond in het dictum van zijn arrest het vonnis van de rechtbank vernietigd en partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten omtrent (de wijze van vaststelling van) de schade. Na een tweede tussenarrest van 16 november 1999, heeft het hof bij eindarrest van 12 oktober 2000, kort gezegd, [verweerster] en de gemeente veroordeeld tot betaling van ƒ 30.000 per jaar over het tijdvak van 1 januari 1989 ([verweerster]) dan wel 1 juli 1991 (de gemeente) tot 1 januari 2000.
(iii) Op de tegen die arresten gerichte cassatieberoepen van [verweerster] en de gemeente heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 oktober 2002, nrs. C01/029 en C01/032, LJN AE4362 en AE4364, NJ 2003/171, de beroepen tegen het eerste tussenarrest verworpen en (in beide beroepen) het tweede tussenarrest en het eindarrest vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
(iv) Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 maart 2006 de appelinstantie vervallen verklaard.
(v) Bij inleidende dagvaarding van 26 september 2006 heeft [eiser] [verweerster] c.s. gedagvaard in de onderhavige (tweede) procedure. Hierin heeft [eiser] dezelfde vorderingen op dezelfde gronden als in de eerste procedure ingesteld. Hij beriep zich daartoe op het oordeel van de Hoge Raad in de eerste procedure dat het hof in het eerste tussenarrest terecht had beslist dat [verweerster] en de gemeente jegens hem onrechtmatig hadden gehandeld.
3.2 [Verweerster] en de gemeente hebben zich in eerste aanleg bij incidentele conclusies beroepen op het verval van de appelinstantie in de eerste procedure, en betoogd dat het vonnis van 25 oktober 1996 daardoor kracht van gewijsde en gezag van gewijsde heeft verkregen, zodat de vorderingen van [eiser] niet meer toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft dit betoog bij incidenteel vonnis van 19 december 2007 verworpen.
In hoger beroep heeft het hof dit betoog evenwel aanvaard en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe overwoog het hof, kort weergegeven, als volgt.
Het gaat hier om de vraag of het vonnis van 25 oktober 1996 gezag van gewijsde heeft gekregen (rov. 4.4).
Zowel naar het hier nog toepasselijke oude recht (art. 284 (oud) Rv.), als naar het nieuwe recht (art. 253 lid 1 Rv.), heeft het verval van de appelinstantie in de eerste procedure ertoe geleid dat het rechtbankvonnis van 25 oktober 1996 in kracht van gewijsde is gegaan (rov. 4.6 - 4.11).
In de eerste procedure is, nadat de Hoge Raad het beroep tegen het eerste tussenarrest had verworpen en het tweede tussenarrest en het eindarrest had vernietigd, de appelinstantie (bij een ander hof) verdergegaan op het punt waar deze zich na het eerste tussenarrest bevond. Deze situatie is wezenlijk gelijk aan de hypothetische situatie waarin de eerste procedure na het eerste tussenarrest meer dan drie jaren had stilgelegen waarna verval van instantie was verzocht, in welk geval zowel art. 284 (oud) als art. 253 lid 1 Rv. ertoe leidt dat het verval van de appelinstantie slechts gevolgen heeft voor die onderdelen van het gevorderde waarin nog niet door middel van een dictum een einde was gemaakt aan het geschil. (rov. 4.12)
Weliswaar bevatte het eerste tussenarrest bindende eindbeslissingen omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster] c.s., en is in het dictum van dat arrest het rechtbankvonnis van 25 oktober 1996 vernietigd, maar in het dictum is niet een einde gemaakt aan het geschil omtrent enig deel van het gevorderde, zodat het tussenarrest niet een 'deelarrest' is dat aan de werking van het verval van instantie is onttrokken. Dat zou anders zijn geweest indien het hof voor recht had verklaard dat [verweerster] c.s. onrechtmatig hadden gehandeld, maar dat heeft het hof niet gedaan, en de enkele vernietiging van het vonnis waarvan beroep kan niet worden aangemerkt als een beslissing omtrent hetgeen ten gronde in de procedure werd gevorderd. (rov. 4.13)
Dit betekent dat het verval van instantie de gehele appelinstantie raakte, dus ook het eerste tussenarrest en de daarin uitgesproken vernietiging van het vonnis waarvan beroep, welke vernietiging aldus krachteloos is geworden (rov. 4.14). Het hof vervolgde in rov. 4.15 - 4.18 aldus:
"4.15. Het gegeven dat de Hoge Raad het arrest van 3 november 1998 heeft bekrachtigd leidde ertoe dat dit arrest - vooralsnog - in stand bleef, doch deze omstandigheid als zodanig staat er niet aan in de weg dat (later) als gevolg van een verval van de appelinstantie elke werking aan dat arrest is komen te ontvallen (in de woorden van art. 253 lid 1 Rv.: dat partijen van rechtswege werden hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest).
4.16. Mitsdien leiden zowel de oude als de huidige regeling er uiteindelijk toe, dat het vonnis van 25 oktober 1996 in kracht van gewijsde is gegaan en dat daaraan gezag van gewijsde in de zin van art. 236 Rv. toekomt. Laatstgenoemd artikel leidt ertoe dat alle beslissingen zoals die in het eerdere vonnis zijn genomen bindend zijn, zodat alle daarmee strijdige stellingen in de nieuwe procedure moeten worden verworpen en alle daarmee strijdige vorderingen moeten worden afgewezen.
4.17. Zoals uit de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure volgt, strekt deze procedure ertoe om alsnog een veroordeling van [verweerster] c.s. te verkrijgen terzake van die kwesties, welke door [eiser] eerder aan de orde zijn gesteld en die hebben geleid tot het vonnis van 25 oktober 1996. Het gaat dus in de huidige procedure om dezelfde rechtsbetrekking als die welke onderwerp uitmaakte van de procedure die leidde tot het vonnis van 25 oktober 1996.
4.18. [Verweerster] c.s. kunnen zich derhalve met succes op het gezag van gewijsde van het vonnis van 25 oktober 1996 beroepen, hetgeen leidt tot afwijzing van alle vorderingen van [eiser]."
3.3 Onderdeel 1 van het middel, dat tegen de rov. 4.15 - 4.18 is gericht, strekt ten betoge dat verval van instantie na cassatie en verwijzing weliswaar de instantie in hoger beroep integraal doet vervallen (met uitzondering van deeluitspraken), maar dat een dergelijk verval van instantie de tussentijdse procedure in cassatie en het in die - van de appelinstantie te onderscheiden - cassatie-instantie door de Hoge Raad gewezen arrest ongemoeid laat. Als gevolg daarvan blijven door het verval van de appelinstantie onaangetast de oordelen van de Hoge Raad die inhouden dat de klachten van [verweerster] c.s. op het punt van hun aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad tevergeefs zijn opgeworpen. [Verweerster] c.s. kunnen zich in de onderhavige procedure dus niet met succes beroepen op het gezag van gewijsde van de beslissing van de rechtbank dat van aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. geen sprake is, nu met het oordeel van de Hoge Raad de aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. in hoogste instantie en onherroepelijk is komen vast te staan. Dit geldt eens te meer in een zaak als de onderhavige waarin (i) het hof in zijn eerste tussenarrest eigenlijk een deelarrest had moeten wijzen waarin de verklaring voor recht inzake het onrechtmatig handelen van [verweerster] c.s. had moeten worden toegewezen, en (ii) het verwijzingshof te Arnhem in zijn arrest van 28 maart 2006 heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. vaststaat, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4 Doordat in de eerste procedure de tegen het eerste tussenarrest aangevoerde klachten door de Hoge Raad zijn verworpen, was het gerechtshof te Arnhem als verwijzingsrechter volgens vaste rechtspraak gebonden aan de in dat eerste tussenarrest gegeven eindbeslissingen die in cassatie tevergeefs waren bestreden en derhalve onaantastbaar waren geworden (zie recent HR 19 juni 2009, nr. 08/03823, LJN BH7843, NJ 2009/291). Dat die eindbeslissingen onaantastbaar waren geworden (in de woorden van het onderdeel: dat "de aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. in hoogste instantie en onherroepelijk is komen vast te staan"), is slechts van belang voor de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en houdt in dat na cassatie niet kan worden teruggekomen op reeds definitief besliste geschilpunten (HR 20 december 2002, nr. R01/081, LJN AF0203, NJ 2003/230) en voorts dat tegen die beslissingen niet met succes (wederom) in cassatie kan worden opgekomen. Maar zulks brengt niet mee dat de vóór de cassatieprocedure gegeven eindbeslissingen niet meer vatbaar zijn voor een eventueel verval van de - immers na cassatie voortgezette - appelinstantie. In zoverre bestaat geen verschil met een verval van de appelinstantie waarin reeds bindende eindbeslissingen waren gegeven zonder dat een cassatieprocedure is gevoerd, nu in beide gevallen het verval van de appelinstantie bewerkt dat de gehele instantie vervalt, inclusief de reeds gegeven bindende eindbeslissingen en ongeacht of tegen die bindende eindbeslissingen - tevergeefs - in cassatie is opgekomen.
Het voorgaande is slechts anders voor zover in de appelinstantie sprake is van een (gedeeltelijke) einduitspraak (deelarrest). Het verval van instantie heeft immers geen betrekking op voordien gewezen deelarresten, voor zover ze eindarrest waren, aangezien de instantie voor het daarin besliste gedeelte al geëindigd is (vgl. Parl. Gesch. Rv., blz. 420). Dat geval doet zich hier evenwel niet voor, want in cassatie is (terecht) niet bestreden het oordeel van het hof in rov. 4.13, dat het eerste tussenarrest weliswaar bindende eindbeslissingen bevatte omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster] c.s., en dat in het dictum daarvan weliswaar het vonnis van de rechtbank was vernietigd, maar dat het geen deelarrest was nu daarin niet in het dictum een einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde.
Anders dan het onderdeel onder (ii) aanvoert, kan de omstandigheid dat het verwijzingshof te Arnhem in zijn arrest waarbij de instantie vervallen werd verklaard "heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [verweerster] c.s. vast staat", niet meebrengen dat dat oordeel niet door het verval van instantie werd getroffen, nu genoemd oordeel van het verwijzingshof slechts een weergave was van de stand van de appelprocedure voor het verval van de instantie. Voorts is de omstandigheid dat het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn eerste tussenarrest, gelet op zijn oordeel over de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster] c.s., een deelarrest had kunnen wijzen (het onderdeel stelt onder (i) ten onrechte dat het hof zulks 'had moeten' doen) waarin de gevorderde verklaring voor recht inzake het onrechtmatig handelen van [verweerster] c.s. was toegewezen, niet van belang omdat het hof dat nu eenmaal niet heeft gedaan. Daarbij verdient overigens aantekening dat indien het hof - met vernietiging van het bestreden vonnis van de rechtbank - wél zo'n deelarrest had gewezen, weliswaar die verklaring voor recht tussen partijen kracht van gewijsde en gezag van gewijsde zou hebben verkregen door de verwerping van het daartegen gerichte cassatieberoep, maar dat desondanks - door het verval van de appelinstantie voor het overige - de afwijzing van de vordering tot schadevergoeding door de rechtbank nog steeds tussen partijen gezag van gewijsde zou hebben verkregen. Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.5 De in onderdeel 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.