3.2 [Verweerster] en de gemeente hebben zich in eerste aanleg bij incidentele conclusies beroepen op het verval van de appelinstantie in de eerste procedure, en betoogd dat het vonnis van 25 oktober 1996 daardoor kracht van gewijsde en gezag van gewijsde heeft verkregen, zodat de vorderingen van [eiser] niet meer toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft dit betoog bij incidenteel vonnis van 19 december 2007 verworpen.
In hoger beroep heeft het hof dit betoog evenwel aanvaard en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Daartoe overwoog het hof, kort weergegeven, als volgt.
Het gaat hier om de vraag of het vonnis van 25 oktober 1996 gezag van gewijsde heeft gekregen (rov. 4.4).
Zowel naar het hier nog toepasselijke oude recht (art. 284 (oud) Rv.), als naar het nieuwe recht (art. 253 lid 1 Rv.), heeft het verval van de appelinstantie in de eerste procedure ertoe geleid dat het rechtbankvonnis van 25 oktober 1996 in kracht van gewijsde is gegaan (rov. 4.6 - 4.11).
In de eerste procedure is, nadat de Hoge Raad het beroep tegen het eerste tussenarrest had verworpen en het tweede tussenarrest en het eindarrest had vernietigd, de appelinstantie (bij een ander hof) verdergegaan op het punt waar deze zich na het eerste tussenarrest bevond. Deze situatie is wezenlijk gelijk aan de hypothetische situatie waarin de eerste procedure na het eerste tussenarrest meer dan drie jaren had stilgelegen waarna verval van instantie was verzocht, in welk geval zowel art. 284 (oud) als art. 253 lid 1 Rv. ertoe leidt dat het verval van de appelinstantie slechts gevolgen heeft voor die onderdelen van het gevorderde waarin nog niet door middel van een dictum een einde was gemaakt aan het geschil. (rov. 4.12)
Weliswaar bevatte het eerste tussenarrest bindende eindbeslissingen omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerster] c.s., en is in het dictum van dat arrest het rechtbankvonnis van 25 oktober 1996 vernietigd, maar in het dictum is niet een einde gemaakt aan het geschil omtrent enig deel van het gevorderde, zodat het tussenarrest niet een 'deelarrest' is dat aan de werking van het verval van instantie is onttrokken. Dat zou anders zijn geweest indien het hof voor recht had verklaard dat [verweerster] c.s. onrechtmatig hadden gehandeld, maar dat heeft het hof niet gedaan, en de enkele vernietiging van het vonnis waarvan beroep kan niet worden aangemerkt als een beslissing omtrent hetgeen ten gronde in de procedure werd gevorderd. (rov. 4.13)
Dit betekent dat het verval van instantie de gehele appelinstantie raakte, dus ook het eerste tussenarrest en de daarin uitgesproken vernietiging van het vonnis waarvan beroep, welke vernietiging aldus krachteloos is geworden (rov. 4.14). Het hof vervolgde in rov. 4.15 - 4.18 aldus:
"4.15. Het gegeven dat de Hoge Raad het arrest van 3 november 1998 heeft bekrachtigd leidde ertoe dat dit arrest - vooralsnog - in stand bleef, doch deze omstandigheid als zodanig staat er niet aan in de weg dat (later) als gevolg van een verval van de appelinstantie elke werking aan dat arrest is komen te ontvallen (in de woorden van art. 253 lid 1 Rv.: dat partijen van rechtswege werden hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest).
4.16. Mitsdien leiden zowel de oude als de huidige regeling er uiteindelijk toe, dat het vonnis van 25 oktober 1996 in kracht van gewijsde is gegaan en dat daaraan gezag van gewijsde in de zin van art. 236 Rv. toekomt. Laatstgenoemd artikel leidt ertoe dat alle beslissingen zoals die in het eerdere vonnis zijn genomen bindend zijn, zodat alle daarmee strijdige stellingen in de nieuwe procedure moeten worden verworpen en alle daarmee strijdige vorderingen moeten worden afgewezen.
4.17. Zoals uit de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure volgt, strekt deze procedure ertoe om alsnog een veroordeling van [verweerster] c.s. te verkrijgen terzake van die kwesties, welke door [eiser] eerder aan de orde zijn gesteld en die hebben geleid tot het vonnis van 25 oktober 1996. Het gaat dus in de huidige procedure om dezelfde rechtsbetrekking als die welke onderwerp uitmaakte van de procedure die leidde tot het vonnis van 25 oktober 1996.
4.18. [Verweerster] c.s. kunnen zich derhalve met succes op het gezag van gewijsde van het vonnis van 25 oktober 1996 beroepen, hetgeen leidt tot afwijzing van alle vorderingen van [eiser]."