7 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/04931
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 november 2008, nummer 22/001775-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van een beroep op noodweer.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 11 maart 2007 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], heeft geduwd waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 11 maart 2007 was ik in de discotheek [A] te Rotterdam. Ik heb [slachtoffer] bij haar t-shirt gegrepen."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik doe aangifte van mishandeling door [verdachte]. Op 11 maart 2007 hebben wij gevochten in discotheek de [A] te Rotterdam. Zij is begonnen met ruzie zoeken en gaf mij een duw. Ik heb tengevolge van de mishandeling door [verdachte] pijn en een krabplek op mijn rechterborst opgelopen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op zaterdag 10 maart 2007 (het hof begrijpt: in de nacht van zaterdag 10 maart 2007 op zondag 11 maart 2007) was ik met [slachtoffer] in de discotheek [A] in Rotterdam. Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) [slachtoffer] een duw tegen haar borst gaf. Ik heb een verwonding op een van haar borsten gezien."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik was op 11 maart 2007 in de [A] te Rotterdam. Ik zag dat de lichtgekleurde vrouw (het hof begrijpt: de verdachte) [slachtoffer] een duw gaf."
3.4.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar door de verdachte het volgende verklaard:
"Op 11 maart 2007 was ik in de discotheek [A] te Rotterdam. Ik heb daar niet gevochten met [slachtoffer]. Zij viel mij aan en ik heb me alleen afgeweerd. Ik heb [slachtoffer] niet geslagen. Zij heeft mij wel een stoot [in] mijn gezicht gegeven. Ik heb haar toen bij haar t-shirt gegrepen. Ik was niet bij machte iets anders te doen. Ik heb geprobeerd haar bij me weg te houden. Dat is niet gelukt, want ze raakte mij daarna nog meerdere keren. Het klopt dus niet dat wij samen hebben gevochten. Er waren al een tijdje problemen tussen mij en [slachtoffer]. [Slachtoffer] was de nieuwe vriendin van mijn ex en zij had moeite met het feit dat mijn ex en ik nog steeds een goede band hadden. Ik was niet jaloers op haar. Ik had die avond geen alcohol gedronken. [Slachtoffer] volgens mij ook niet. Op een gegeven moment ging ik wat te drinken halen. Ik zag toen [getuige 1], een vriendin van [slachtoffer]. [Slachtoffer] had ik toen nog niet gezien. Ik denk dat [getuige 1] tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat ik in de discotheek was. Toen ik terug liep kwam ik dichter achter [slachtoffer] te staan. Ik had haar daar nog niet zien staan, anders was ik wel ergens anders gaan staan. [Slachtoffer] draaide zich om en vroeg waarom ik expres achter haar was gaan staan. Ik zei tegen [slachtoffer] dat ik daar al stond voor ik mijn drinken was gaan halen. Ik wilde daar toen weg. [slachtoffer] gaf mij met haar vuist een klap op mijn lip. Ik hield daar een wondje aan over. Ik heb mij toen verweerd door haar bij haar t-shirt te grijpen. We zijn uit elkaar gehaald door een beveiliger. Hij had volgens mij alles gezien. Ik mocht van hem blijven; [slachtoffer] moest weg. Ik weet niet hoe [slachtoffer] aan een wondje op haar arm gekomen is. Ik heb ook niet 'vuil' naar [slachtoffer] gekeken. [Getuige 1] is een vriendin van [slachtoffer]. Ik denk dat zij daarom heeft gelogen. Ik ken geen [betrokkene 1]. [Slachtoffer] heeft overigens zelf op het internet gezet wat er is gebeurd. Toen [slachtoffer] op mij af kwam heb ik geen gebaren met mijn armen gemaakt. Ze gaf mij onverwacht een klap. Toen [slachtoffer] zich naar mij omdraaide ben ik zelf omgedraaid om met mijn vriendin [betrokkene 2] te gaan praten. [Slachtoffer] riep mij echter, waarop ik mij weer naar haar heb toegedraaid. Toen sloeg ze me.(...)"
3.4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities onder meer het volgende aangevoerd:
"23. Indien en voor zover Uw Hof desondanks de mening is toegedaan dat bewezen kan worden verklaard dat cliënte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde op de dagvaarding heeft het volgende te gelden.
24. De rol van cliënte heeft er slechts in bestaan zichzelf te verdedigen. Cliënte heeft [slachtoffer], die haar sloeg en trapte, stevig vastgepakt om zo verdere klappen te ontlopen. Hierbij is de kleding van [slachtoffer] gescheurd, door eigen toedoen.
25. Cliënte valt met deze proportionele zelfverdediging onder art. 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht en beroept zich op noodweer (HR 10 februari 2004, NJ 2004, 286).
26. Er was in deze situatie sprake van een strafbare aanranding, te weten: opzettelijke mishandeling, door [slachtoffer] die ogenblikkelijk en wederrechtelijk was en was gericht tegen het lichaam van cliënte. [Slachtoffer] is hier ook voor veroordeeld. Hierbij was verdediging noodzakelijk omdat zij anders in elkaar zou worden geslagen/getrapt. Cliënte heeft zich hiertegen proportioneel verdedigd. Hiermee valt cliënte onder de eisen van noodweer.
27. Op grond van deze overwegingen stelt de verdediging zich op het standpunt dat cliënte niet strafbaar is.(...)"
3.5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verdachte en haar raadsman hebben ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer. Het hof verwerpt dit beroep op grond van het navolgende.
Uit de stukken en op grond van het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte, in de discotheek waar zij zich op dat moment bevond, in de directe nabijheid van het slachtoffer is gaan staan. De verdachte heeft daarover verklaard dat zij, hoewel zij het latere slachtoffer zag staan, geen behoefte had om meteen weg te lopen. Volgens een van de getuigen heeft de verdachte 'vuil' in de richting van het slachtoffer gekeken, dat zich vervolgens tot haar wendde. Vervolgens is een ruzie ontstaan waarbij over en weer onder meer is geduwd.
Verdachte heeft zich met dit, naar het oordeel van het hof provocerende gedrag, willens en wetens in een situatie begeven waarin, gelet op de problemen die al gedurende langere tijd tussen de verdachte en het slachtoffer speelden, een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten was. Een dergelijke reactie heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden en het hof is, alles afwegende, van oordeel dat de verdachte die confrontatie aan zichzelf te wijten heeft.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is er naar 's hofs oordeel dan ook geen sprake meer van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen noodzakelijke verdediging geboden was.
Nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is de verdachte dus strafbaar."
3.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509).
3.7. Het Hof heeft vastgesteld dat tussen de verdachte en [slachtoffer] al gedurende langere tijd problemen speelden, dat de verdachte in een discotheek in de directe nabijheid van [slachtoffer] is gaan staan en niet is weggelopen en dat de verdachte vervolgens [slachtoffer] 'vuil' heeft aangekeken. Op grond daarvan heeft het Hof - dat kennelijk aannemelijk heeft geacht dat zich een noodweersituatie voordeed - geoordeeld dat de verdachte zich "willens en wetens in een situatie [heeft] begeven waarin een tegenreactie van het latere slachtoffer te verwachten was" en dat dat uiteindelijk aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg staat. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden sluiten op zichzelf niet uit dat ten aanzien van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedraging sprake was van noodzakelijke verdediging in de zin van art. 41 Sr. Die feiten en omstandigheden vormen onvoldoende grond om aan te nemen dat hier sprake is van uitlokking door provocatie als bedoeld in 3.6.2., die aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg kunnen staan. De verwerping van het verweer is dus ontoereikend gemotiveerd.
3.8. Het middel is gegrond.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 7 december 2010.