ECLI:NL:HR:2010:BN9412

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01050 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden inzake Opiumwet

Op 5 oktober 2010 deed de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak in een herzieningszaak met nummer 10/01050 H. De zaak betrof een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, dat op 20 augustus 2007 was gewezen. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. N. Hendriksen, had een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd gekregen voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat nieuwe feiten en omstandigheden mogelijk tot een ander oordeel hadden geleid. De Hoge Raad oordeelde echter dat de enkele mogelijkheid van nieuwe feiten niet voldoende was om te spreken van een 'novum', zoals vereist onder artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. Er was een 'ernstig vermoeden' nodig dat, indien deze feiten bekend waren geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De Hoge Raad verklaarde de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt de strenge eisen die worden gesteld aan herzieningsverzoeken in het strafrecht.

Uitspraak

5 oktober 2010
Strafkamer
Nr. 10/01050 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 augustus 2007, nummer 24/001859-06, ingediend door mr. N. Hendriksen, advocaat te Amsterdam namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 24 juli 2006 - de aanvrager ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder
2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
Een dergelijke omstandigheid wordt als "novum" aangeduid.
3.2. De aanvrage berust op de stelling dat "nieuwe feiten en omstandigheden (...) mogelijk tot een ander oordeel hadden geleid". Die enkele "mogelijkheid" is niet voldoende om van een novum te kunnen spreken. Vereist is een "ernstig vermoeden" als hiervoor onder 3.1 bedoeld.
3.3. De aanvrage kan daarom, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 oktober 2010.